elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zoel

zoel , zoel , drukkend warm, als tegen den donder. A.S. swælan, branden. Pl. d. swool, id. als dit zoel.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
zoel , zoel , vuil en ziekelijk van kleur. A. S. sylian. Teut. soelen, bevlecken. freq. soede-len. besoedelen. Fr. souiller. O. F. soldêde, vuile daad. Hunsingoër Landrecht, bl. 23. thet is en soldêd, wersama mon alsa fir anfiucht, tket him sîn spîse eta tuam enden utgunge. Soel en foel of vuil is eigenlijk het zelfde woord met verschil alleen der voorgezette aanblazing fe of se, en het thema is oel of uil, zoo als in het O. F. Asegabôk. 15. um-be-wlen, onbevlekt. Dus hebben de Latijnen ficus voor συκος, en de L. F. fykje, snijden, voor het Lat. secare, sica, sicarii.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
zoel , [vuil, ongezond] , zûl , bijvoeglijk naamwoord , ongezond, tanig, en zûle klör, een tanige kleur.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zoel , zoel , zoelig, zoul , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook zoelig (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), zoul (Kop van Drenthe) = zacht, aangenaam, gezegd van het weer. Ook wel van zwoel weer Het is van dat zoule weer (Zui), Het is lekker zoel weer (Hijk), Het is een zoele wind (Eev), As het weer zoelig is en het regent zo nou en dan, dan is het guunstig weer (Hav), Het is zoel weer, wij kunt wel dunder kriegen (Eex), z. ook zwoel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zoel , zoel , benauwd.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zoel , zoel , zoel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zoel , zoel , bijvoeglijk naamwoord , zwoel ’t Is zoel; we krij’ een donderbui Het is zwoel; we krijgen een onweersbui
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zoel , zoel , 1. zwoel (weer); 2. bleek, vaal (gelaatskleur, van vermoeidheid).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zoel , zoel , bijvoeglijk naamwoord , zwoel, drukkend warm (Tilburg en Midden-Brabant; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
zoel , zoel , bijvoeglijk naamwoord , WBD III. 4. 4:31 'zoel, zwoel weer' = benauwd weer; WBD III. 4. 4:33 zoel weer = lauw weer, ook zacht, voos'; VD. zoel is nevenvorm van zwoel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal