elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zode

zode , zodden , Zie plag.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
zode , sodde , [zelfstandig naamwoord] , zode. Eng. sod. Men hoort het woord ook in de Spw. “mak as en sodde”, b.v. een paard.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zode , zōdde , heidezode die tot brandstof gebruikt wordt, ook Gron. – Noordfr. idsudde = heideplaggen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zode , zoo , vrouwelijk , zooden , graszode.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zode , [vissoort] , , vrouwelijk , zode (visch).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zode , zòde , vrouwelijk , koffiedik.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zode , zode , de korst van grasland zoover de wortels zich uitstrekken, Overijselsch arf, narf, Wangeroog arv, Hoogduitsch Grasnarbe. Van bouwland dat tot weideland zal gemaakt worden zegt men: komt nijt gau zode in, zooveel als: er moeten jaren over verloopen vóór bouwland in goed grasland wordt herschapen. “Sommige weidestukken zijn geheel door ’t water overdekt, ’t welk, als de vorst schielijk mocht invallen, zeker geen geringe schade aan de zoogenaamde zode zal aanbrengen”. (Stroobos 26 November 1875). Zie ook: zōdden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zode , zōdden , heidezoden die tot brandstof gebezigd wordt; ook = graszoden. – plaggen worden ook van de bovenlaag van hoogveen gestoken, maar zijn dunner en dienen alleen om iets te bedekken, bv. bijenkorven. – Bijvorm van: zode, Middel-Nederlandsch sade, Hoogduitsch Sode, Nederduitsch, Middel-Nederduitsch sode, Oud-Friesch satha, sâtha, Saterlandsch sâde, Wangeroog sôd, Noordfriesch suad, Oud-Engelsch sode, Engelsch sod = graszode. Moet, volgens ten Doornk. tot: zieden, koken, gebracht worden, daar de oude Friezen, bij gebrek aan hout en steenkool zulke zoden als brandstof gebruikten, wat vooral in Drente en Westerwolde, enz. nog het geval is. – Vercoullie acht den oorsprong onzeker.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zode , zode , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zie zood en vgl. saddijk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zode , zood , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Op de gewone N.-Holl. wijze voor zode. Met de spade afgestoken stuk gras of riet. Zie de wdbb. || De nuwe zoden, die de tuinman ’ebrocht heb, benne niet allegaar mooi: dat’s bivoorbeld ’en lillike zood. – Evenzo elders in N.-Holl. Ook in samenst.; vgl.b.v. Handv. v. Medembl. 68: “zoodgeldt”.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zode , zoo , zeu , zie zookwellen *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zode , zoddĕ , brandbare heideplag.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
zode  , zooi , graszode.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zode , zooi , zode(n).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zode , zut , vrouwelijk , knoei, rommel, rotzooi.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zode , zorre , graszode
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
zode , zoôd , zelfstandig naamwoord , Graszode.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zode , zooj , zooje , meervoud , heizoden, graszoden.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zode , zod , zodde, zods, zooi , zelfstandig naamwoord , (KRS: Bunn, Hout; LPW: Lop, Cab) zodde (KRS: Bunn), zods (KRS: Lang, Coth, Werk, Hout; LPW: Bens, Lop, Cab, Pols), zooi (KRS: Wijk, Coth, Werk, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) 1. moerassig stuk land, ook wel moerassige plekken in het land (KRS: Bunn, Hout; LPW: Cab, Pols); ‘’t is geen best land als er zod zitte.’ (Hout) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 147). 2. (zn) vel (zode) aan elkaar gegroeid gras van zeer slechte kwaliteit, bijvoorbeeld aan de slootkant, dat zich gemakkelijk los laat trekken (KRS: Lang, Coth, Bunn, Hout; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) De vorm zots komt ook in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden voor (Berns 1991, p. 151 en157).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
zode , zudde , zodde, zao, zorre, zode , 0 , zudden, zoon , (N:Zuidwest-Drenthe)> (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, alleen voor bet. 2.). Ook zodde (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe), zao (sa: Rui), zorre (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), zode (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, niet voor bet. 2.) = 1. (gras)zode Most eerst de zorre der even ofplaggen (Bco), Een messchie snedt de zode lös (Bor), Aj schaopen in het laand hebt lopen, kriej een dichte zode (Hijk), (fig.) Hij lig onder de zodden is dood en begraven (Bov), Dat brengt gien zoden aan de wal zet geen zoden aan de dijk (N:be), Hie slap as een zorre slaapt diep (Eco) 2. brandzode, heideplag Vrogger gungen er veule meinsen hen het Koekanger veld um zodden te stikken (Ruw), Ie moot de zudden netties logen de plaggen netjes stapelen (Die), Bij het zudden dieken mus der een beetie holligheid tusken zitten; dan kun de wind er beter deur (Eex), Wij leden plaggen over de erpel en zudden achter het vuur (Sle), ‘Een laoge dreuge zodden is een laag droge, een halve dm dikke plaggen van veenachtige heidegrond’ (md), Der is verschil tuschen zudden en zoden; zudden bint langwerpig en vierhoekig 15 x 30 en zoden bint grote plaggen 20 cm dik en 30 x 40 cm. Plaggen waren ongeveer rond (Sle), Wanneer as ie in de torf geboren bint, heb ie een zudde niet veul in tel (Ker), Hij is zo mak as een zodde (Dal), Hij is zo slap as een zudde (Sle), Het is net een zudde hij wil niets (Sle) 3. sloom, sulachtig mens of paard, het laatste vaak van een koudbloed (Zuidoost-Drents zandgebied) Dat pèerd dat is zo’n zudde (Sle), Die kerel, wat is dat een zudde! (Zwe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zode , zooie , zo , zode
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zode , zeuchien , kleine zode.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zode , zodde , zelfstandig naamwoord , de 1. taaie plag gras, moerassige zode 2. drijftil, drijvende pol gras, weke plek in moerassig gebied, moerassig stuk in het land
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zode , zode , zelfstandig naamwoord , de 1. afgestoken heideplag met veen eraan, eerder veel als brandstof gebruikt, lang soort turf, van geringe kwaliteit 2. graszode
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zode , zod , zos , zelfstandig naamwoord , zodde, zoddes, zosse , zoddechie, zossies , [Nbl] graszode Ook zoddes [Nbl], zos
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zode , zooj , zode
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zode , zwôôj , graszode.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zode , zooj , graszode , Hèij li ónder de zooj. Hij is gestorven en begraven.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zode , zodde , zode.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zode , zudden , zooien , heideplaggen (gebruikt als brandstof).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zode , zut , zelfstandig naamwoord , troep, rommel (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
zode , zooj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zooje , graszode
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal