elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zindelijk

zindelijk , zeendelik , zindelijk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zindelijk , zindelijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. zindelijk Het stinkt hier naor kattemiege; is dat biest nog niet zindelijk? (Nam), Hij döt nog al ies in de broek, hij is nog lang niet zindelijk (Gie), Kleine kiender harren vrogger een piskussen van haverdoppen onder, zo lange as ze niet zindelijk waren (Koe) 2. netjes (Zuidoost-Drenthe) Die hadden het goed zindelijk in hoes (Zwe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zindelijk , zindelijk , zindelijk
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zindelijk , zindelik , bijvoeglijk naamwoord , 1. zindelijk: zichzelf niet bevuilend 2. rein, proper
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zindelijk , zinnelijk , (van een kind) zindelijk.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal