elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zien

zien , zien , Gewone uitdrukkingen hier ter stede zijn: ik zie liever zijne hielen dan zijne teenen, zijn kuit dan zijn knie, d.i. ik zie hem liever gaan dan komen.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
zien , zeug , zag (onvolmaakt verleden tijd van zien).
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
zien , sein , [werkwoord] , 3p. enkv. teg. tijd aant. wijze sicht, nog in gebruik; ook bij Rengers v. t. P. a.w. iii, bl.72. De , zien.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zien , zein , [werkwoord] , 2p.pr.ind. sigst, 3e p. sigt. imperat. sig, zei , zien. Omzein, z.n., oogenblik; b.v. “‘t is iin en omzein bered”, in een oogenblik afgedaan.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zien , zie , zien = zien; dan zie wij beter, Gron. den zij wie beter. Eziene = gezien; zaggen = zagen; zigste = ziet gij; zigste dʼr kans to? Gron. zōchst, zichst; Oostfr. süchst, HD. siehst. Zöt = ziet
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
zien , zieen , zeen , sterk werkwoord , zoog, ezeen , zien.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zien , suun , zuun , (onzijdig), in: ’t suun is hōm broken = hij kan niet meer zien van slaap, zijn oog is gebroken. Ook fig. = hij is moedeloos, ontmoedigd, terneergedrukt. West-Vlaamsch zien = de sterre of spiegel van de oog, Fransch prunelle. Het zien van de oog. (De Bo). Oostfriesch sûn = het zien, het gezichtsvermogen, het oog als gezichtswerktuig. Middel-Nederduitsch sûne, Oud-Noorsch. sŷn, Oud-Saksisch siun, Middel-Hoogduitsch siune, sûne, Angel-Saksisch sŷn, Oud-Friesch sione, siune, Gothisch siuns. Van: zien, Oostfriesch sên, Hoogduitsch sehen, Angel-Saksisch seön, Oud-Hoogduitsch sëhan, sëhhan, Middel-Hoogduitsch sëhen, Gothisch saihvan. (Oostfriesch ôgsûn (letterlijk: oogenzien) = pupil; gezichtsvermogen; gezichtsveld; ’t ôgfûn is weg = ’t gezicht is weg.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zien , zijn , zain , zien; ’k mout (of: ’k zel) ijs zijn = daarop zal ik me eens bedenken, als antwoord op een verzoek; as ’k weerkoom den zij je mie wel (wanneer ik terugkom ziet ge mij wel), zoo veel als: ik kan, of: wil niet bepalen wanneer ik thuis kom; ’t komt moar even te zijn = (dat gebrek) valt niet in het oog, men merkt het bijna niet; ’k mag ’t (of hōm, enz.) veur mien oogen nijt zijn = ik vind die stof, die kleur, een gebouw, enz. zeer leelijk, ik mag het niet zien; hij mag nog wel wark zijn, schertsend, van iemand die bij een werk staat te kijken, voor: hij is nog niet heel lui; ’t zijn hei’e vergees, zegt de koopman als hij zijne waar aanprijst. Zegswijs: hei’e wel zijn van loopen! enz. zooveel als: men liep om het hardst om weg te komen. Vervoeging: doe zigst, zugst, hij zigt, of: zugt; doe zagst, wie zaggen, enz. Vgl. oa.
zijn! zien! in ’t bluffen zooveel als: ik wil uwe kaart zien; (in ’t andere geval is het: pas! of: nijt zijn!) Zegt nu de andere steken? en wordt daarmede genoegen genomen dan moeten de overigen in den pot zetten. Niet overal wordt dit spel aldus gespeeld; zich, zōch, zij = zie; zich den! = zie dan toch! Oostfriesch süch = zie. Vgl. duch.
zōcht, zicht, zucht = ziet; hij zōcht nijt = hij ziet het niet; dat zōcht ver hen! = wat zal de toekomst opleveren! wanneer bv. een kind zich reeds tegen zijne ouders durft verzetten.
zichst, zōchst, zōchste, zuchst = ziet gij, en: ziet gij het; ook: gij ziet; zichst hōm wel? = ziet gij hem wel? zichst’ wel? = ziet gij het wel? zichst’r jà niks van = gij ziet er immers niets van. Oostfriesch süchst, Hoogduitsch siehst, 2e persoon enkelvoud; zij je (= zie je), als stoplap voor: ziet u, vooral van schippers. Vgl. wij je.
zags’t, zagst = zaagt gij het, en: zaagt gij; zags’t wel? = zaagt gij het wel? doar zagst niks van = daarvan zaagt gij niets. Limburgsch zaogst = zag je; zaggen = zagen, van: zien; ook Drentsch. Vgl. oa.
zijn - zeggen, in: loat ons ’t licht opsteken den ken we zijn wat we zeggen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zien , zien , onregelmatig werkwoord , Vervoeging: Tegenw. tijd, ik zien, je ziene (en zien-je), hij ziet, we, jollie, ze ziene. || Ik zien ’et niet. – Zegsw. We zelle ers zien, zei de blinde, en hij kon niet zien, schertsende uitbreiding van: we zullen eens zien. – Achter zien-je me lest, gezegd van iemand die zijn biezen pakt. || Dit waren de gene geweest die niet alleen de schapen scheerden maer ook vilden, en doen het ’er op aenquam was ’t “achter sienje my lest”, SOETEBOOM, Ned. Schout. 376. – Zie nog andere zegsw. op asem, boer, ep en haring. Naast hij ziet was vroeger (en is thans nog te Assendelft) in gebruik hij zicht; vgl. voorwerk, § 163. || O vreugt, door deugt, die zo ’s harts oogen zyn verlicht, Dat hy door vast geloof Godt klaar van verre zicht, SCHAAP, Bloemt. (ed. 1724), 240. Vgl. ook OUDEMANS 6, 264. – Evenzo zei men vroeger in de gebiedende wijs: zich. || Zich den (dan) toch! Vgl. Hs. Kool: “zig ereis (zie ereis)”. Bij BREDERO (2, 220) en SPIEGHEL (ed. VLAMING, 267) vindt men de zegsw. Sich voor dich (zie voor u). – In Gron. en Oost-Friesl. zijn de overeenkomstige vormen zichst, zicht en zich (MOLEMA 485 a; DE VRIES, Tongval v. Noordhorn, § 96 Opm.) en sügst, sügt, süg (KOOLMAN 3, 173 b) nog zeer gebruikelijk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zien , zijn* , zie ook hei * (bldz. 525) en wezen -maggen en vergelijk: ze maggen hom d’r nijt zijn = hij valt er niets in den smaak, ze mogen hem er niet; “’k zal eens zien” (of “kijken”) komt in deze beteekenis ook overal elders voor.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zien , zeen , zeen, zuus, zuut, zoog, gezeen , zien. Et zuur droet, of ennen hond et in zien gaat gehad haet, het is geheel verfrommeld. Den hemel veur enen doedelzak aanzeen, buiten westen zijn.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
zien , zein , zäög, ezein; ik zeie, dů zötst, hei zöt, wi, i, zei zeit , zien
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zien , zien ,   ,   , kijken. Assǝk ’t chat sòò uitkeek, zag ’k in de groene zâe. In de uitdr. ’k Heb ’r ’t land an ezien (zie land), en Wattie dáer an ezien hâat, dat weet ‘’k iet, heeft zien een sterke gevoelsmodaliteit.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zien , zien , zie je ’t? aan het eind van een zin waar men elders “zie je wel dat . . . ” aan het begin van een zin zegt.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
zien , zeen , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: zut, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: zag, , zien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zien , xyou! , ’k zie oe! ik zie je (GSM-taal)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
zien , t zuun , gezichtsvermogen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
zien , zien , werkwoord , in de zegswijze ’t er niet an of zien, gezegd van een artikel waaraan men niet ziet dat het zo duur is. – Ik zien’t niet an ’m (an ’r) of, ik kan niet aan hem (aan haar) zien, dat hij (zij) zo oud is, die functie bekleedt, iets dergelijks zou doen enz, enz. – Nou kenne we temenste weer zien watte we zègge, gezegd als het licht is aangegaan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zien , zien , zelfstandig naamwoord , in de combinatie an ’t zien, zo te zien. |’t Is an ’t zien ’n best huis. Soortgelijke combinaties zijn: an ’t horen, an ’t voelen, an ’t luchten enz.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zien , zien , zinsafsluitend (stop)woord in de betekenis van: zie je, snap je. | We wazze te laat, want we hadde pech, zien.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
zien , zeen , zouch, haet of is gezeen , zien. Dao zuuste mich teun: daar zie je me wat. Zuuch dem dao: zie hem daar. Hae zuut zienen ónwil draan: het bevalt hem in ’t geheel niet. Zeende blénjt: ziende blind.; zuuch zie; zeetcher ziet U, zien jullie.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zien , zie: , zien, waarnemen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zien , zien , zeen, zeein, zein, zain , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook zeen (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), zeein (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), zein (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), zain (Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. zien As het duuster is, kan ik niks zeein (Eex), As e je zöt, maakt e dat e wegkomp (Hijk), Kenst wel zain dat zai van hail aander ofkomst is (Vtm), Zo te zeen liekt het niet zo mooi (Hijk), Ik heb Jan niet eziene, ik bin hum zeker mislopen (Ruw), Hij zug het donker in, hij zug het nich meer zitten (Bco), Hij is al meui as e wark zut van een luiaard (Bal), Hij zet best kaans de kost te verdienen (Ruw), Hie kun het er niet oet zien er niet aan zien, dat het iets bijzonders was (Sle), Hij ziet er altied netties uut (Ass), Det maagien zet er zoe liederig uut, die is vaste niet stark (Bro), Het zöt er donker oet van een dreigende lucht (Hijk), Even kieken, hoe het er oetzug (Bov), Ik har der mèer oetzien meer van verwacht (Sle), Wij ziet er vanof zien er vanaf (Zwin), Hij zag er geweldig tegen op (Klv), Ik zei tegen het waark an zie het met angst tegemoet (Row), Ik zeei der tegen an, da’k naor heur toou moe (Eex), ...da’k hen de tandarts moet (Val), Die man zeut aal vogelies vliegen (And), Hij zöt niet wieder dan zien neuze lang is kijkt niet verder (Coe), A’k de ogen dichte doe en alles wa’k dan zie, is miende (Noo) 2. beleven, meemaken Wij hebt nog niet vake zo’n mispunt van een vent eziene (Hgv), Dat ziej ook niet alle daegen (Dwi), Die lui hebt al hielwat met de kinder zien (Sle), Vrögger zaag ie allend mor stolen mit matten zittings (Die) 3. letten (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Aj daor op zeein wilt, kuj wel an de gang blieven (Eex) 4. verdragen Hie kun het niet zien (Zwin), Hai kon gain bloud zain (Vtm) 5. zorgen, bevorderen Wij moet zien, daw de zakken under dak kriegt (Oos) 6. bekijken Most mar even zein of doe dat veur mekaar kriegen kans (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zien , zién , zien. (ziy, ziet,ziede, zaag, zagen, gezien). Ziede, zie je. Ziedut, zie je het.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zien , zîên , ziet, zag, zagen, ezîên , zien
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zien , zien , ik zie / zage; iej ziet / zaagn; hie zut / zag; wie ziet / zaagn; ik heb ezeen , zien. Ik heb ezeen, dat hie der twee ofenömm hef.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zien , zaag’de , zag je , Vruuger wies'te én zaag'de niks van de wirreld, nouw zie'det alle daog óp't kiikkáéske. Vroeger wist je en zag je niets van de wereld, nu zie je het elke dag op de televisie. Ge moet zien dég'ge wa mèèl in vurraod héd um strûif te bakke. Je moet zorgen dat je wat bloem in voorraad hebt om pannenkoeken te bakken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
zien , zien , werkwoord , 1. zien, kijken, blikken, bekijken, ontwaren 2. de kleur, het voorkomen, de uitstraling enz. hebben die wordt aangegeven 3. vinden, aantreffen 4. zich voorstellen 5. begrijpen 6. overwegen 7. nagaan 8. een bep. verwachting hebben 9. proberen 10. beschouwen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zien , zién , gezicht , (van gezicht kennen) van zién. VB: Ich kên 'm waol, meh eleng van zién.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zien , zién , werkwoord , zaog, geziën , zien , (afw. vormen o.t.t ich zeen, dich zuús, hër zuút, diér zeet, zeende) (geb, wijs zuug, mv/ zeet) VB: Ich heb 'm de lêsten tiéd neet mie geziën. Zw: Wie zuút 't oét?: komt er nog wat van Zw: De kêns 'm zién: je kunt naar de duivel lopen. Zw: Zich zién: elkaar ontmoeten Zw: Dè zuús te mêt geng oüge mie: je ziet hem nergens meer. Zw: Ich zeen dich koëme: je kunt me nog meer vertellen Zw: Ich zeen dich nog neet bômmele: je kunt me nog meer vertellen; zich zién ontmoeten (elkaar ontmoeten) zich zién (zie 'zien') VB: Heb d'r uch hûi al geziën?; de kêns 'm zién duivel (je kunt naar de duivel lopen) de kêns 'm zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zien , ziede , ziede , zie je
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zien , zien , werkwoord , zöt/zut, zag, ezien , zien.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zien , ziejn , ziej zâg geziejn , zien , Ik ziej de zón, al schijnt die nie. Ik zie de zon, al schijnt die niet., Zèij zâg ’t nie zitte. Zij zag het niet zitten., Ik héb oe in ’t tùrp geziejn. Ik heb je in (het centrum van) het dorp gezien.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zien , ziende , te ziende, te zien, der is niks te ziende (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zien , zeen , (zee~n), (zee\n) , ich zeen, doe zuus, hae zuut, zaag, zoeage, gez , zien , Ich zeen miene geis(t) al kroepe. ‘Waat zuus se?’ ‘Allemaol Pruse!’
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zien , zeên , zeen , werkwoord , zt/zuut, zaâg, gezeên/gezeen , zien; zuus se waâl? – zie je wel? nemes gezeên – niemand heeft het gezien (uitdrukking door ouders bij wijze van troost gebruikt als een kind zich heeft bezeerd); dao zuus se mich get staon/laupe/zitte – de persoon die daar staat/loop/zit, staat voor aap
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zien , zien , sterk werkwoord , zien - zaag - gezien , zien: er uitzien; Cees Robben - dan ziede blauw, dan ziede rôod; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - kêk! - zie!; hij ziet - hij ziet; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - te veul Knègtel gezien hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1966) - te diep in het glaasje gekeken hebben (wijnhandel Knegtel voerde een eigen merk); Praesens: ik zie - gij ziet - hij zie; imp. : zie/kik; B: verleden tijd : ik zaag, wij zaoge, gij zaogt; k'zèè ziek zee. Je dè ziek zee... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990); Henk van Rijen - naa ek er zei, zieket - nu ik er ben, zie ik het; Frans Verbunt (1996) - we meuge mekaare niemir zien van onze paa, zi de vrijer; dan doe mar gaaw de lamp èùt, zi et mèdje. Dirk Boutkan (1996) - (blz. 69) ik laot sem zien - ik laat ze hem zien; ik laot senet zien - ik laat ze het zien; zaag, zaagt - verleden tijd enkelvoud van 'zien'; zag; De Wijs – Dochte gij de’k dè nie zaag, ‘k zè nie van gisteren (20-03-1968); Cees Robben – Hij zaag de gedoentes, vervallen, keduuk (19551119); Cees Robben – En witte wek zaag... (19590822); Cees Robben – Hij zaat op z’n hukkes, en zaag hoe ’t laand/ mee huiskes bebouwd wier... (19551119); Cees Robben – Hij zaag d’n baos en vroeg hêêl zêêg (19600701); Cees Robben – Hij zaag unne boer... verjaogd en op zuuk/ Naor laand ieveraans... (19551119); Cees Robben – Ge zaagt er gin niemand (19590822); Cees Robben – Akkoe nie gezien hâ.../ Mar ‘k zaag oe... (19610602); Cees Robben – Hier zaagde naa mannen van taggetig jaor (19571221); Cees Robben – Aanders zaagde nie.. (19721020); Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... (19560505); Cees Robben – Zô zaakum te zitte (19590801); En ze zaag me goed te staon, maar ze zaag me nog nie hangen... (Tony Ansems, De dochter van Dorus de Boer; van de cd Tilburgse Liekes American Style; 2008); Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - we zoagen 'm; DANB Ge zaagt me wèl mar ge zit niks teege me; GD94 ge zaagt er niks mir van; ziek - samentrekking van eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ‘zien’ met persoonlijk voornaamwoord ‘ik’; zie ik; Cees Robben – Hier zèèk-zik... Dè ziek-zeej... Wè ziek-zik... ‘k Zèè ziek-zeej... (19570824) ; Cees Robben – Ge het ’n schôôn vrouw opgezet/ Kees.. En d’r is zôô nogal wè afval aon ôôk ziek... (19640221); Cees Robben – Want mee dezen bril ziek niks... (19801212); ziede - samentrekking: zie je; Cees Robben – Ziede niks aon me..? (19661104); Dirk Boutkan (1996) - (blz. 97) 'vèùl vaorze zied (?) (h)ier nie veul; — Stam + enclitisch pronomen; ziedet - samentrekking van tegenwoordige tijd van ‘zien’ met persoonlijk voornaamwoord ‘je’ en voornaamwoord ‘het’; zie je het; Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... (19560505); zieget - samentrekking: (ik) zie het; Hij zieget vort slèècht = Hij begint slecht te zien. ; Cees Robben – Ziedet-naa... Hij zaaget-nie... Ssssssst Lewie.... Ik zieget... (19560505); Cees Robben – Ik zieget al (19870313); – 2e pers. + 3e pers. enk. 'zie' + 'et' (vn of lw); – Het fonetisch hiaat tussen 'zie' en 'et' is opgevuld door inlassing van 'g' (Zie Schuurmans, Encl. pron., blz. 22); A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - § 242; J. H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - ZIEGET. voor 'ziet het': Bijns: ‘ men sieget voor oogen’. Z. a. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZIEGET - samentr. van 'ziet het'; zietjer - samentrekking: ziet hij er; Cees Robben – Wè zietjer toch goed uit, Merie... (19720121); ziem - samentrekking van ‘zie’ en ‘hem’; zie hem; Cees Robben – ‘k ziem alle dag (19590516)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal