elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zever

zever , zeiver , vrouwelijk , [weinig gebruikelijk] zeever.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
zever , zeiver , vrouwelijk , zeever.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zever , zeever , vrouwelijk , speeksel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zever , zeever , kwijl
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zever , sever , [zelfstandig naamwoord] , kwiel. n Severbek. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zever , zever , zelfstandig naamwoord onzijdig , kwijl; b.v, van koeien: ‘t zever lòpt hom van bek òf. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zever , zeiver , mannelijk , zeiverke , zever; kwijl. Gank mit diene sjaele zeiver: ga weg met je flauwe praatjes.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zever , zieëver , kwijl, uit de mond lopend speeksel.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
zever , zêêver , zelfstandig naamwoord , zever. 1. Dè’s ammel zêêver. Dat is allemaal kletspraat, lulkoek. 2. Dè’s me toch ’ne zêêverèèr. Het is een pietlut, ’n zanikerd. 4.’n Zêêverlèpke is een slabbetje.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
zever , zever , zelfstandig naamwoord , kwijl (KRS: Wijk)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
zever , ziever , zever , 0 , zievers , Ook zever = kwijl Het ziever lop hom tou de mond oet (Een), ...luup hum over het vest (Sle), De zever leup langs de stale langs de steel van de pijp (Hgv), Die kan een verhaal zo laank uutspinnen, dat oe de zever over de klompen runt (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zever , zever , kwijl
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zever , zeiver , kwijl. De zeiver leup ’m aover ’t ves.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zever , ziever , zelfstandig naamwoord , de 1. zever, kwijl 2. benaming voor iemand die vaak kwijlt 3. iemand die zanikt, zeurt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zever , zèiver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , - , speeksel , zèiver (mnl. 'sever': kwijl, speeksel); gewauwel VB: Verkoüp toch neet zoe 'nne zèiver, 't gelöf tich toch gèine.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zever , zèiver , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , - , - , zeurkous
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zever , zeiver , zeiverd , zeivel, seivel, seifel, zeibel, zever, z , 1. kwijl; 2. tabakssap; 3. zeurpiet; zeiverduuksien, zeiverläppien, morsdoekje; zeverzok, 1. iemand die (veel) kwijlt; 2. slijmjurk.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zever , zeiver , mannelijk , 1. zever, kwijl 2. flauwe praat, larie, nonsens , De zeiver leep ’m oette móndj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zever , zeiver , 1. oninteressant, langdradig gepraat; sjaele zeiver – flauwe kul, onzinnige kletspraat, slap geouwehoer 2. onzin zie ook bazel, wazel, kwatsj; zeiver kwijl
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
zever , zeîver , zelfstandig naamwoord, mannelijk , flauwe praat, motregen, onzin, speeksel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zever , zêever , zelfstandig naamwoord , speeksel, kwijl; kletspraat; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - zêever óp ene riek ('75) - gezwets, opschepperij; Henk van Rijen - dès ginne zêever - dat is geen kletspraat; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek - 2000 - Jaanske zêever = voorbidster in de Hasseltse kapel (blz. 89); Bijn . de gezêevers = gezusters Evers (blz. 39); WBD III. 1. 1:187 'zever' = kwijl; WBD III. 4. 4: 46 'zeverig weer' = druilerig weer; WBD III. 4. 4: 69 'zever' = motregen; WNT ZEEVER (I) - 1) spéeksel; 2) vochtige substantie; 3) onzin, kletspraat; 4) fijne regen, motregen; ZEEVER (II) - 1) persoon die onzin, mallen praat vertelt; 2) weer waarbij het aanhoudend regent, miezert; 3) persoon die kwijlt; Etym. Idg. wortel 'seip, seib', D. seifer, N. zever, T. zêever
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zever , zeiver , kwijl; speeksel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal