Woord: zet
zet , [het zetten] , zet
, (op eenen) = met zeker inzicht. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
zet , zet , [zelfstandig naamwoord]
, eenige tijd, b.v. “et is al een zet leden”, voor geruimen tijd gebeurd; moeijelijkheid, b.v. “dat was en zet!” een zwaar werk. Sagelt. sèt, oogenblik. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
zet , zette
, doorslag, vergietkop. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
zet , [periode van tijd] , zet , mannelijk
, tijdsverloop, ’t is en heelen zet eleen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
zet , zedde
, benaming van de letter z. “Al ’t volk in stad van a tot zedde, Ligt hier tot ’s mörgens loat op bedde.” (Mr. Reijnders). Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zet , zet
, poos, tijdlang; in ’n hijle zet nijt = in geruimen tijd niet, ook Oostfriesch; ’n zetlank in ’t goud goan mit mie = dat is eenigen tijd goed gegaan met mij; ’n luk zetje = eene korte poos; Oostfriesch setje; bie zetten = bij tusschenpoozen, soms bie zetten is ’n nijt goud = soms is hij niet wèl bij ’t hoofd; bie zetten is zij roazens van pien = nu en dan heeft zij eene verschrikkelijke pijn. Ook voor: ongesteldheid, ziekte: hij het ’n dikke zet van had = hij is erg ziek geweest; verleden joar het’e ook zoo’n zet had = is bv. lijdende geweest aan influenza; hij krigt weer van dei zetten = toevallen, aanvallen van epilepsie, jicht, kramp, enz.; van zoo’n zet wordt’e ’n bult minder van. Zie ook art. road en: draailigger. [verkleinvorm] zetje = zetken (Westerwolde) = poosje; “mit ’n zetje bin ’k weeromme”. Vgl. v. Dale artt. zet 1 en: reekje. bie zetten = soms; bie zetten het ’e ’n bult pien; bie zetten wait ’n störm. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
zet , zet , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – In oliemolens. Een ijzer met handvat, dat als hefboom wordt gebruikt, en waarin het mes wordt gezet, waarmee de koeken worden gelijk gesneden. || De zet van ’et koekemes. Ook het handvat van een vijl, van een handzaag, een trekzaag enz. wordt wel zet genoemd. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
zet , zet*
, (zelfstandig naamwoord), zie ook zetten * (einde); bij v. Dale in één zet = plotseling; zetje = ruk. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
zet , zet , mannelijk
, zette , zettien , poos. Nen heelen zet: een hele poos. Bie zette Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
zet , zet , ,
, 1. ’n zet waeter, een stortzee over het schip. 2. duw van een golf tegen het schip. 3. voorwerp, waarmee men ijzeren banden om de tonnen drijft. Vgl. terzèt met de beteekenis: in schuine richting; want ook de zet (3) stond schuin tegen de banden en hoepels aan. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
zet , zet , [letter]
, de letter z. Van a tot zet. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zet , zet , [zelfstandig naamwoord]
, 1 slag. Dat was n mooie zet. Nou mainde dat e n haile zet doan haar = dat hij wat bijzonders verricht had.; 2 duw. Fig. Nou zèvve hom n zet geven! = nu zullen wij de zaak stevig aanpakken. Hai het ter n oarege zet van had = hij is door ziekte achterop gekomen.; 3 aanval van pijn of benauwdheid. Hai krigt benaauwde zetten.; 4 toeval(Hogeland en Westerkwartier), n overvaal. Hai het guster weer n zet had.; 5 poos. ‘t Duurde n haile zet. Mit n zetje binnen ze der weer. Ze hebben hier n zet laank nait west; ook: in n zet. Bie zetten = soms. Bie zetten is e glad gek; bie zetten is ‘t nòg slimmer as bie zetten = ‘t is nog niet altijd gelijk.; 6 gevat antwoord. Dij zet is dienent = die slag is van jou.; 7 middel. Doar is gain zet op. Zai wait overaal zet op.; 8 poging. Hai het n bult zetten doan op dat wicht = hij heeft herhaaldelijk moeite gedaan, om haar te krijgen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zet , zet , zelfstandig naamwoord onzijdig
, 1 aanlegsteiger.; 2 ‘t vaste gedeelte van een brug. ‘t Zet van n til, van n draai.; 3 overzet(Westerkwartier); ‘t veer. Ook ‘t bootje, waarmee men overgezet werd. Vandaar Zetsemoa, geslachtsnaam (dV) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
zet , zet , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zette , zetjen , poos. Nen heeln zet, een hele tijd; biej zette, zo nu en dan, bij tussenpozen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
zet , n zet
, een lange poos Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
zet , set
, het niet-draaibare deel van een brug Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
zet , zet , zelfstandig naamwoord
, in de zegswijze ’n zet make, in korte tijd flink groeien of vooruit gaan. | De tulpe hewwe de leste week puur zô’n zet maakt. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
zet , zët , mannelijk
, zëtte , zëtje , zet. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
zet , zet , 0
, zetten , 1. tijd Hij hef der een heul zet bie zitten te morreln (Ros), Wie meut dat weer nog een zettien holden (Bov), Het is een hele zet leen (Hoh), Proot nog mar een zettien blijf nog mar even (Pdh), Wat heb ik die in ain zet nait zain (Twe), Hie dee het bij zetten, ...bij toeren af en toe (Sle), Bij zetten is e van het verstand soms is hij niet goed bij (Bor) 2. duwtje Aj op een vouer heu muzzen, dan gaven ze je wel een zettie (Pei), Geef mij even een zettien, da’k wat gaank kriege (Ruw) 3. streek Dat was een minne zet (Die) 4. oplossing, vondst (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe) Ik weit een betere zet (Bco), Weet ij der een aander zet op? er een andere oplossing voor (Sle) 5. onderzetstuk onder een schuifraam (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Vroeger haaw een zettien onder het raom veur frisse lucht (Wap) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zet , zette , 0
, (dva, Zuidwest-Drenthe, zuid) = doorslag, keukengereedschap Opoe zee van zette, det was een vergiet (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
zet , zet
, zet. Gunninks woordenlijst van 1908: Een ele zet ‘een lange tijd’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
zet , zet , zelfstandig naamwoord
, de 1. het zetten, een verplaatsing bij dammen, schaken e.d. 2. handige stap (om iets te bereiken) 3. flinke inspanning 4. (vaak verkl.) poos 5. bep. ziekte: toeval 6. aanval van ziekte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
zet , zat , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, zatte , zatsje , zet , VB: Dat wäor 'nne goje zat van 'm. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
zet , zet
, tijd, poos; zetje, ogenblikje; mit een zet, in een zet, in een ommezien. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |