elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zerk

zerk , zark , [zelfstandig naamwoord] , zerksteen, gehouwen steen. Fri. cierk, cierkstien. Zarken doodkist, steenen lijkkist, die men hier en daar nog vindt; even als dergelijke van baksteen gemetseld. Komt hier ook de naam Sarg = doodkist in ‘t Hd. van? Zarkhouwer, steenhouwer.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
zerk , zark , zerk, voorwerpsnaam en stofnaam Vgl. zarken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zerk , zerk , zark , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Daarnaast zark. Zo ook elders; zie de wdbb. || De koster moet de zarken op ’et kerkhof gnap houwe (schoon houden).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
zerk , zark , zerk (bij v. Dale ook “zark”), in ’t Nederlandsch alleen voorwerpsnaam, hier ook stofnaam: vandaar het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zarken, bvb. ’n zarken stoup = een stoep van zerken gemaakt; in de meeste gevallen wordt er graniet of arduin (hardsteen) mede bedoeld, zoo bvb. ’n zarken hoes = een huis, waarvan de vóórgevel uit gehouwen steen bestaat.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
zerk , zarrǝk ,   ,   , zerk.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
zerk , zaark , [zelfstandig naamwoord] , 1 zerk. Hai dut ‘t zaarkhaauwen, hai is zaarkhaauwer = steenhouwer.; 2 slijppoeder. || striklat
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zerk , zėrk , vrouwelijk , zėrke , zėrkske , zerk, doodkist.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zerk , zark , zarke, zaark, zaarke, zerk , 0 , zarken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook zarke (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe), zaark (Noord-Drenthe) zaarke (Zuidwest-Drenthe, noord), zerk (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. natuursteen, zandsteen Een peerdekrubbe was vaak van zark (Wee), Het zark is gauw van de pikstrik of (Sti) 2. grafsteen, zerk Op het kaarkhof ligt nog olde zaarken (Dwi), Het opschrift op de zaark was host niet meer te lezen (Row), Aander week komp er een zark op het graf (Bal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zerk , zèèrk , grafzerk.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zerk , zärk , zärke , zerk
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zerk , zârke , zerk.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
zerk , zééreke , zerken , Ut zén lang nie aaltè de braafste mènse, die de grutste zééreke óp hun graf hébbe. Het zijn lang niet altijd de braafste mensen, die de grootste zerken op hun graf hebben. Innerlijke waarden zijn belangrijker dan uiterlijke, maar worden niet altijd op waarde geschat.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
zerk , zark , zelfstandig naamwoord , de; grafzerk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zerk , zérk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , zérke , zérkske , doodkist , VB: De sjriénewërkers makde vreuger de zérke zelf vuur de lûi van 't duerp.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
zerk , zaarek , zerk op het kerkhof.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zerk , zaarekske , zerkje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zerk , zärke , zärk , zelfstandig naamwoord , zerk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zerk , zèèrk , zerk
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zerk , zaark , (graf)zerk.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zerk , zèèrk , zelfstandig naamwoord , zerk; WBD III. 5. 3:99 'zerk', 'grafzerk' = idem; A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord  m. - zerk; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ZERK (uitspr. zärrek, te Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - zerrek), zelfstandig naamwoord m. niet v. - grafsteen.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal