elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zegel

zegel , segel , Zegel.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
zegel , zègel , onzijdig , zegel.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
zegel , zégel , onzijdig , zegel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
zegel , zegel , zie: evangelie.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
zegel , ziäägel , onzijdig , zegel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
zegel , zegel , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 zegel. ‘t Oudste Stadszegel, van plm. 1250, draagt tot opschrift: sigillum civitatis Groniensis = zegel der burgerschap van Groningen; het stelde de oudste Martinikerk voor. Dat van Langewold vertoont de kerk van Sebaldeburen, afgebroken 1807.; 2 belastingzegel. n Adres op zegel. Plakzegel, pòstzegel, rìntezegel.; 3 cunnus van een dier, doch men hoort ook, als er een meisje geboren is en men had liever een jongen gehad: ‘t is ain mit n verkeerd zegel.; 4 gezicht (Hogeland) Wat treks ja n zegel! Goa vot mit dien maal zegel. Naar men beweert van ‘t portret op de vroegere postzegels.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
zegel , zeagl , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zeagls , zeaglken , zegel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
zegel , zeegel , mannelijk , zeegele , zeegelke , zegel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zegel , segel , sege , 0 , segels , (Zuidwest-Drents zandgebied). Ook sege = iemand die uit slechte beginselen handelt Wat een segel van een wiefien, daor kuj gien gedoe met hebben. Het vertelt alles verkeerd (Oos), Een segel van een wiefien is een kwaoigien, een pegge (Sle) 2. vagina van een koe (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij hef segel wat dikke (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zegel , zegel , zègel , 0 , zegels , Ook zègel (Zuidwest-Drenthe, zuid) = zegel Ik heb al een hele boel zegelties opspaord (Gas), Dat spul zit under het zegel, daor mag niks van verkocht worden is niet vrijgegeven (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zegel , zegel , zegel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
zegel , zegel , zedel, zetel, zeel, ziegel , zelfstandig naamwoord , et, ook wel de 1. schede van bep. dieren: van een merrie, van een koe, van een ooi, van een vrouwelijk varken 2. uitwendig geslachtsdeel van een vrouw 3. zegelmerk, lakzegel e.d. 4. verzegeling 5. postzegel, kwitantiezegel, plakzegel e.d. 6. wasdeksel van een bijencel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zegel , zegels , zegels , de zegels hebben, ongesteld (wezen).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal