elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: zeem

zeem , zeum , "zeem; zeumlêer = zeumleder, enz."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
zeem , zeim , mannelijk , appelstroop, zie ook: driederlei.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
zeem , zeem , 0 , zemen , zeem Die zeem moej ies schoonmaken (Oos), Die roeten muj de zeem aoverholden (Ker), Hij is zo dun as een zeem (Bei), Eerder was een zeem een lèren lappe (Hgv), z. ook lap
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
zeem , zéém , zeem.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
zeem , zeem , ziemleer , zelfstandig naamwoord , et; zeemleer
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
zeem , zêêm , zelfstandig naamwoord , zêême , zêêmpie , zeem Zie zêêmelap
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
zeem , zuuwem , zöm , zeem
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
zeem , zjêêm , zeem.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
zeem , zeme , zelfstandig naamwoord , zeem. Zie ook: zeemlèrenlappe, lèrenlappe.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
zeem , zeum , zeem
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
zeem , zeem , vloeibare honing (W.-Veluwe); zemen, honing persen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
zeem , zums , zelfstandig naamwoord , zeemlap (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
zeem , zieëm , mannelijk , zieëme , zieëmke , zeemleer, zeem
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
zeem , zieëm , zeêm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , zieëme/zeême , zieëmke/zeemke , tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); zeem
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
zeem , zêem , zelfstandig naamwoord , zimke, zumke , zeem; WBD III. 2. 1:323 'zeem' = idem; 321 'zemen' = ramen lappen; Etym. D. sämisch (dus geen ^ wegens naglijder); zimke - verkleinwoord; kleine zeem (lap); zumke - verkleinwoord; zeempje; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 52) zêûm - zumke; – verkleinwoord van 'zêûm', met vocaalkrimping
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
zeem , zieëm , zeem
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal