elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wuit

wuit , wuit , [zelfstandig naamwoord] , n laange braide wat oetsakte kin mit dudelk n koeltje onder lip (Hogeland) , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wuit , woit , zelfstandig naamwoord , woite , woitjie , [O] wuit, vooruitstekende kin ’t Is een knappe maaid, maor ze heb jammer genog wel een grôôte woit Ze is een knappe meid,maar ze heeft jammer genoeg wel een grote wuit
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
wuit , wuit , dikke onderkin.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal