Woord: woonhuis
woonhuis , woonuus
, woonhuis Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
woonhuis , woonhuus , zelfstandig naamwoord
, et; woonhuis Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
woonhuis , weunhuis , zelfstandig naamwoord
, weunhuize , weunhuisie , woonhuis Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
woonhuis , woonuus , zelfstandig naamwoord
, woonhuis, woning. Zie ook: wonink. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
woonhuis , woonhuus
, gedeelte van een pand (bijv. boerderij) dat voor bewoning dient. Soms ook een gedeelte daarvan: de grote kamer die diende als pronkkamer, en waar men in de winter verbleef. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |