elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: woest

woest , woest , Men heet eene wildernis of onbebouwde grond, hier wel eens woeste grond. Van menschen, dieren, enz. wordt het hier ook voor wild gebruikt.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
woest , wuust , woest. In vele woorden heet hier de oe, uu.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
woest , wuust , (spreek uit weust), wordt in bijzonderen zin gebezigd: nen wuusten pot, een pot zonder vleesch of vet (waarmede men zich in schralen tijd maar tevreden moet stellen).
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
woest , wōst , zie: wuust. [zo in bron]
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
woest , wöst , bijvoeglijk naamwoord , woest.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
woest , wö̂ste , bijvoeglijk naamwoord , ledig, woest; en wö̂sten pòt, zonder vleesch of vet.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
woest , woest , woust , (Hoogeland), als bijwoord van versterking, voor: veel, ontzaglijk, buitengewoon. Overigens luidt: woest hier: woust, en het woord kan eene verbastering zijn van: vust; zie aldaar.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
woest  , weus , iets van groote afmeting.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
woest , wöust , woest. Wöuste groond
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
woest , woust , woest , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 ruw, oplopend. n Wouste keerl.; 2 hai het woust veul geld (Stad en Westerwolde woest.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
woest , woust , wuist , [zelfstandig naamwoord] , 1 n wouste keerl; Hogeland ook n wousterd.; 2 wildebras. || hekkenspringer
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
woest , weus , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , verwilderd. Doar blif ginne vòore um weus lig’ng, daar gaat alles zijn gang wel om; nen weusn keal, een rauwe klant
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
woest , woest , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook: in hoge mate. | ’t Smaakt woest lekker. Zegswijze d’r woest op weze, er gek op zijn.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
woest , wuis , wuister, wuiste , woest; bar; buitengewoon enz. ’ne Wuiste kael: een buitengewoon grote of sterke kerel. ’ne Wuisten houp luu: een geweldige mensenmenigte. Dooch neit zoo wuis: doe niet zo wild.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
woest , wust , loomp groët (enne wuste kel).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
woest , wuust , bijvoeglijk naamwoord , woest.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
woest , woest , wuist, wuust, weust , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook wuist (Zuidoost-Drents veengebied), wuust (Zuidoost-Drenthe in bet. 2.), weust (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe in bet. 2.) = 1. kwaad Wat was ik woest, toen ze mij de fiets ofstolen (Een), Het gung er woest tekeer (Eel), Een wuiste, roege kerel (Bco) 2. niet ontgonnen Op Zwartemeer lig nog een stukkie wuiste grond (Bov), Een wuuste hof hof, waar gras groeit (dva), De akker lig wuust (Sle), Weust laand grasgrond (N:Wijs), z. ook bij wuustien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
woest , wuust , woest. dòr lùpt unne wuusten stier, daar loop een wilde stier.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
woest , woest , bijvoeglijk naamwoord , 1. boos 2. ruw, wild 3. niet in cultuur gebracht, in woeste grond
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
woest , wuust , woest
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
woest , weust , woest; weusten, wild te keer gaan (W.-Veluwe); woeste gro(e)nd, onbewerkte, braakliggende grond.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
woest , [groot] , weust , groot, kolossaal , Eine weuste kaerel. Ei weust vroumes. Die kamer waas te klein vuuer die weuste muuebels.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
woest , weust , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , groot en grof, onontgonnen, robuust, wild, woest
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
woest , wuust , zelfstandig naamwoord, mannelijk , wuuste , woesteling
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
woest , wuust , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Henk van Rijen - woest; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - wuust bijvoeglijk naamwoord  - woest
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal