elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wil

wil , wille , vermaak, lust, behagen. Ook L. F.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
wil , wille , pleizier. Men zegt: daôr heffe dan wille an! en wi hebt zoo’n wille ehad!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
wil , wil , [zelfstandig naamwoord] , wille, genoegen, genot.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
wil , wil , wille , zin, verlangen; as’e zien wil kriegen kun; ook Gron. Ook = genoegen, pleizier; (ook Gron. Oostfr. – Noordfr. weel, Deensch hvile = uitspanning); an den preek had ’k wal wille = die preek was zeer naar mijn genoegen; geein geld geein wil.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wil , wille , vrouwelijk , genoegen; voldoening: wi had er vö̀lle wille van.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wil , wil , voor: genoegen, uitspanning, pleizier, en ook = vrijheid, het vrij zijn; wat heʼwʼ ʼn wil had! = wat hebben wij een pleizier gehad! doar kenʼ wʼ ʼn bult wil van hebben = daar kunnen wij veel genot, ook: dienst, van hebben; ie geven joen kinder te veul wil = gij geeft uwen kinderen te veel vrijheid, zij krijgen te vaak hun zin. – dien wil zit in mien kop, zegt men tegen een kind dat van: willen, of: niet willen, praat; Oostfriesch Dîn wille sit in dîn moders taske. Drentsch wil, wille = zin, verlangen; Friesch wille = vermaak, genoegen, pret; wille en tier = lust en leven; Overijselsch wille = schik, pret; Oostfriesch wille = genot, genoegen, behagen; Noordfriesch weel, Deensch hvile = uitspanning. Vgl. v. Dale.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wil , wil* , genoegen, ook bij v. Dale.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wil , willĕ , plezier.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
wil , wille , vrouwelijk , plezier. Dät böömtien hef wille: dat boompje groeit goed. Wi hebt wille ehat.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wil , wul ,   ,   , 1. wil, nl. kurkezak die tegen stooten wordt uitgehangen, als wrijfworst en wrijfhout: Piet, hauw ’n wul tusse! In B. 1790 “wil”. 2. De wul hebbe, goed profijt hebben (als in Gron. “wil hebben”). Bij de thuisreis van een schip met goede vangst en gunstigen wind naar de haven zegt men: Hij hâad de wul van de râais.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
wil , wil , wille , [zelfstandig naamwoord] , 1 wil. n Vaaste wil. Dat is nait mit mien wil. Hai het al voak ien e wil west (Westerkwartier) = hij was voornemens.....; 2 zin. Hai mout zien wil hebben.; 3 genoegen. Zai het nait veul wil had in heur levent.; 4 vrijheid. Ie geven joen kinder te veul wil.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wil , wille , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , 1 plezier, 2 zin. Eenn de wille doon, iem. zijn zin doen; eenn de wille loatn, iem. zijn gang laten gaan; met de wille, met genoegen; wicht en oale leu mu’j de wille loatn, kinderen en oude mensen moet men laten doen waar ze pl
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wil , wil , mannelijk , plezier, profijt Daor hé’k veul wil af Daar heb ik veel profijt van.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wil , wil , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze je wil zit (allien) op de bril, je hebt niets te willen. Eigenlijk je hebt alleen op de w.c. iets te willen. – Je wil staat achter de bril, zie de vorige zegswijze – Erges wil van hewwe, ergens plezier aan beleven.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wil , wil , mannelijk , wil. Dat kénjt haet ẹ wilke: ze weet wat ze wil. Wae ziene wil zaet, mót zienen ónwil heure: wie kaatst, moet de bal verwachten. Ich weit neit waater willes is: ik ken zijn plannen niet. Willẹs en weitẹs: willens en wetens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wil , wil , zelfstandig naamwoord , in de uitdrukking wil van iets hebbe : plezier, genot (KRS: Lang, Werk, Scha; LPW: Mont, Bens, Lop, Pols); ‘’k Het er wil van.’ (Lang) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 144).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
wil , [plezier, wil] , wille , 1. plezier, b.v.: völle wille = veel plezier. 2. wil.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
wil , wille , wulle , schik, plezier; * stille wille: stil genot; naam van een boerderij in de gemeente Raalte; wulle, wil.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wil , wil , wille , 0 , Ook wille (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. wil Hij hef een iezern wille (Mep), Die man hef gien wil geen doorzettingsvermogen (Klv), Hij probeert oe zien wille op te leggen (Noo), Dat kind hef een wil(legien) (Pdh), Hie is tegen wil en dank trouwd tegen de wil van de ouders (Oos), Aj de haande neet tot oe wille hebt, dan... niet goed kunt gebruiken (Rui), ook Die haand hef hij niet mèer tot zien wil (Sle) 2. plezier, genoegen (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Wai hebben een wil had, jong! (Row), Wij hebt veul wil an die briefies veur het Drents woordenboek had (Odo), Het was een goeie hulp, ik heb er een bool wille an had (Wsv), Wat kan dei een wille hebben van een bossien goren gezegd van iemand die het gebreide telkens weer uithaalde (Bov) 3. zin Ie mut kiender niet altied de wille geven (Pes), As ik mien wil krieg, dan gebeurt het niet (Bei), Hij mot altied zien wil hebben (Rol) 4. oogmerk (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik heb het uut beste wille edaone (Dwij), Um de wille van de lieve vrèe... (Ruw), z. ook umwille *Waor een wil is, is een weg (Bal)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wil , [hulp] , wil , hulp. daor hettie al veul wil af, daar krijgt hij al veel hulp van.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wil , wille , 1. wil; 2. plezier. Döör zu-j wille van ebben ‘daar zul je plezier aan beleven’; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: vrijheid
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wil , wille , 1. wil. Hie hef 'n vaste wille. 2. genot, profijt. Van die aoverjâsse hef hie ’n boel wille ehâd.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wil , wil , wille , zelfstandig naamwoord , de 1. wil, wens, doel dat iemand nastreeft 2. wens, begeerte 3. gezindheid, bijv. je goeie wil tonen laten zien dat men bereid is te helpen, zich wel in wil zetten, het goede wil nastreven
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wil , wille , zelfstandig naamwoord , de; genoegen, plezier, pret
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wil , wêl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , - , wêlke , wil , VB: Z'nne goje wêl tûine VB: 't Ês Gaods wêl. Zw: Mêt miéne wêl gebëurde dat neet: als ik er iets over te zeggen had Zw: Diéne wêl en de kat hëur zaolighèid: hetgeen jij wil is niet belangrijk. Zw: wêl van get hebbe: plezier, deugd, nut: Vaan dè weenterjas heb ich nog vëul wêl gehad. Zw: 'nen Wêlle bôl: een ongeregelde bende.; deugd (deugd hebben van) wêl hebbe vaan (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wil , wil , er wil van hebbe , hulp
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
wil , wille , zelfstandig naamwoord , 1. wil. Iemand oew wille opleggen; 2. plezier, profijt. Döör e-k völle wille van.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
wil , wil , mit wil, met opzet; wille, plezier (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
wil , wil , mannelijk , wilke , wil , Det wècht haet al ein eige wilke. Goje wil haet flotte veut. Örges väöl wil van höbbe: ergens veel plezier aan beleven. Tieënge wil en dank.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wil , wil , 1. wil 2. hulp, gemak, voordeel: doe höbs al väöl wil van dien dochter – je hebt al veel hulp van je dochter
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wil , wîl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , baat, plezier, wil
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wil , wil , zelfstandig naamwoord , wil; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - jouwe wil stao aachter de deur (Do'75) – jij hebt hier niets in te brengen; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - jouwe wil hangt òn de kapstòk ('71) - idem
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal