elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wiep

wiep , wiip , stroowiip , [zelfstandig naamwoord] , een strooband, stroowisch. Ook Dre. Got. vaips, vipja, krans. Eng. wisp, to wipe, zuiveren door wrijven. (ook whisp, z. W.Scott, Rob Bon iii. p.133. Nd. wiepe. Hd. Strohwiepen. Teuth. Wyp van holt of van stroe lanck gebunden. Het plaatsen van een stroowisch aan of bij iets, geeft te kennen dat zulk een voorwerp te koop is; ook in Friesland. Van daar heet zulk een teken in ‘t Hd. Wip, en het te koop aanbieden van iets door een openbaar teeken is, in het middeleeuwsch latijn, guiffare, wifare. z. Du Cange, l.l. in voc. wisp of hay, by W.Scott, the Pirate, i. p.198, en bij Foote, i. p.xlii.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
wiep , wiep , stroowisch, gebruikt bij het leggen van een dak, Gron. dok.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
Wiep , Wiep , eigennaam. In de uitdr. schele Wiep, als scheldnaam voor iemand die scheel kijkt. Ook in het schimprijmpje: “Schele Wiep, schele Wap, hoe kook-je de pap? Van water en meel? Zien-je daarom zo scheel?” Ook elders bekend; reeds KIL. vermeldt: scheelewip, lumen obliquum, oculus limus, & strabo, strabus: qui oculus habet distortos.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
wiep , wiep , rijswiep , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Rijshout met tenen banden (wiepbanden) dienende om stevigheid te geven aan dijkwerk. Evenzo elders bekend; zie PASTEUR-NOOT, Bouwk. Wdb. 3, 279 vgl. en PIJTAK, Bouwk. Handwdb. 651. Vandaar ook de samenst. dwarswiep en ankerwiep (om het werk in de grond vast te ankeren). || Ieder wiep moet de dikte hebben van 471 streep en de omtrek gelijk en egaal met zware rijs aangevuld en met sterke banden 78 streep van den anderen gebonden (zijn), Hs. betreffende dijkwerk (a° 1822), archief v. Wormerveer. Gelijkerwijs ook de geheele lengte en breedte naar binnen de rijslagen met rijen wiepen ... met dwarswiepen van genoegzame lengte aan de grondslag in de onderdijk met palen vastgeankert en sterk aan de grond moeten gedreven worden, ald. Op de uitgebakende rigting ... zal de aannemer ... deselve (rijswiepen) aan den vasten grond neerzetten en bevestigen met Walsche palen van 50 tot 50 duim afstand, de langste wiepen te bevestigen op ieder afstand van 1 el 80 duim met een ankerwiep ..., dik over de middellijn 15 duim, ... met 3 Walsche palen, Bestek rijweg (a° 1850), archief v. Assendelft. – Het woord wiep (in zuiver Ned. vorm wijp; vgl. ook KIL “wijp, wijpe, j. wip, vetus, fax”, d.i. toorts) is identiek met Oost-Fri. en Ndd. wîpe, wîp, bundel, bos, van stro, rijs, enz. (KOOLMAN 3, 557), Eng. wipe, wis, Ohd. Mhd. wîfa, wîfe, bos, stro, enz. als uithangteken enz., vgl. ook Ohd. weif, waif, band, windsel, Got. veips, krans, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
wiep , wiep , bijvoeglijk naamwoord , Misselijk, o.a. in de dubbelzegging wiep en wap. Vgl. wap.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wiep , wiep , wiepe, wiebe , 0 , wiepen , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook wiepe (Zuidwest-Drenthe), wiebe (Kop van Drenthe) = gedraaide stroband of bosje stro, gebruikt voor verschillende doeleinden: bestopping tussen een rieten dak en de wand van stro of riet; als strovlecht in de klomp; als stro op een lijkwagen tegen het verschuiven van de kist (Sle); als band om smalle wagenwielen tegen het wegzakken (Sle); voor het vervaardigen van wand (hy); als strovlecht om de garve (Flu), ‘Vroeger had men stro in de bedsteden. Rond de kanten werden wiepen gelegd om het glijden van het bedstro te voorkomen’ (Die), ‘Band van stro om een korenmijt om het opwaaien van stro tegen te gaan’ (Nije), als strobundeltje onder tegen de buitendeur (N: Zuidwest-Drenthe), Een wiep deej een koe in de bek, as e an de wind was (Eke), Een wiepie in de klompe of in de kostaarte (Wsv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wiep , wiepien , zelfstandig naamwoord , et; gevlochten bandje, in: een wiepien in de stat van een koe breien
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wiep , wiep , zelfstandig naamwoord , wiepe , wiepie , bosje stro om de lading vast te leggen bij laden of tassen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
wiep , wiep , reep van stro (bijv. onderaan het dak); van de wieps kriegen, ervan langs krijgen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
wiep , wèpke , zelfstandig naamwoord , schild met doodskop en attributen; Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “Jao, ge hòd van die dôod, ge hòd van die dôodsbidders hadde, die kwaame dan. Want vruuger, vruuger hadde op veul plòtse as de meense enen dôojen in hèùs hadde, dan wier der zon wèpke bèùte gezèt, en paor stêene teege mekaaren aon èn daor zon palmtèkske tusse, en boske strôoj…”; Audioregistratie 1978 - Dè wèrd vruuger vur et hèùs gezèt asser iemand ooverleede was! Asser iemand dôod was. Zon, zon ding. Dan konde de mènse… dè konde ze dan zien òn dè wèpke! Dè wèrd op straot gezèt! En wèpke, dè was zon, zon ding, ja… ” (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); Audioregistratie 1978 - Enen dodskòp meej tweej planke èn dan daor en stêen onder èn dan stond dè vur de deur.  (Interview met Heikanters - Transcriptie door Hans Hessels); R.J. 'moeder daor stao' 'n wepke'; morf. wijp -à wèèp à wèpke als tijd à tèèd à tèdje, e.d. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WIJP znw. v. – handvol stroo, in ‘t midden toegebonden; ook bondeltje stroo, lichtjes bijeengebonden, om te branden gelijk eene fakkel. Eertijds liep men op St.-Jansnacht met brandende wijpen over het veld. WNT XXV:2422 – WIEP (I) 2) – bundel stroo
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal