elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wendakker

wendakker , wenakker , akker aan den kant der esschen; op welken de ploeg wordt gewend of moet omkeeren. Deze kan eerst geploegd of bewerkt worden als de andere gereed zijn, en heeft daarom minder waarde; an de wenakker wezen = in verval zijn. Het omwenden van den ploeg op een naastgelegen akker was verboden, Dr. Landr. III, 87. Oudtijds werd voor deze omwending eene ruimte tusschen beide akkers gelaten. In het Landr. v. Wedde en Westerw. art. 257 wordt deze ruimte sydwendinghe genoemd en op eene breedte van 7 voeten bepaald. Gron. wenakker; de strook op het einde van een stuk land, waar met den ploeg gewend wordt, die dan ten laatste in de lengte wordt geploegd; an de wenakker wezen = de boel op hebben. Oostfr. wendeakker, wenakker (Holst. wenne); up de wendeakker stân = zich op een keerpunt, in ’t leven, bevinden, bv. als men een beroep moet kiezen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
wendakker , wenakker , wendakker, winakker , in geschrifte wendakker, te Niezijl, enz. winakker; de akker of strook op het einde van een stuk land, waar met den ploeg gewend, omgekeerd wordt, en die ten laatste in de lengte wordt geploegd. Oudtijds was het omwenden van den ploeg op den naastgelegen akker van een ander verboden en werd dientengevolge eene ruimte tusschen beide gelaten. In het Landr. van Wedde en Westerwolde art. 257 wordt deze ruimte Sydwendinghe genoemd en op eene breedte van 7 voet vastgesteld. – Dit heeft natuurlijk alleen betrekking op de esschen van Westerwolde. – “Zonder nu van kadastrale feilbaarheid te gewagen moeten wij er in de eerste plaats opmerkzaam op maken, dat de halve breedte der slooten, de slootkanten, de wendakkers, die wel eens in grasland liggen, de met houtgewas beplante wallen of slootkanten, enz. veelal daarbij gemeten zijn op de kadastrale kaarten”, enz. Landb. Kran. 1870). “ʼt Verschil is groot, daar O. zijne aardappelen heeft verbouwd op den wendakkerˮ, enz. (Grootegast, 1869). Drentsch wenakker = akker op den kant der esschen. Deze kan eerst geploegd of bewerkt worden als de andere gereed zijn; Oostfriesch wendeakker, wendakker, wenakker, Holsteinsch wenne. Zegswijs: an de wenakker wezen = de boudel an de wenakker hebben = de boel op hebben, niets meer bezitten, wat veronderstelt dat zoo iemand de tering niet naar de nering heeft gezet, in Drentsch = in verval zijn. Oostfriesch up de wendeakker stân = op een keerpunt in ʼt leven staan, bv. welk beroep men zal kiezen. – Ook zooveel als: doodmoede en afgemat zijn, van iemand gezegd die zwaar heeft gewerkt, dus = aan ʼt eind zijn, niet meer kunnen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wendakker , win-akker , wen-akker , [zelfstandig naamwoord] , wend-akker (lett.), de akker op ‘t eind van de kaamp laand, waar de boer de ploeg wendt. De winakker wordt geploegd, als de akker zelf gereed is. Vandaar fig.: hai is aan win-akker = hij is aan ‘t eind van zijn krachten, van zijn geld.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wendakker , winakker , wendakker = dwarsakkertje aan begin en eind van een kamp waar de ploeg enz. moet worden gewend
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
wendakker , wenakker , wendeakker , 0 , Ook wendeakker (wp) = 1. wendakker, deel van de akker, waar wordt gekeerd Bij het ploegen weur keerd op de wenakker. Later weur de wenakker ploegd (Emm), Op de wenakker waren de vruchten niet best (Sle), Zie zulden mij die wenakker verrepen met die trekker, mor dat gung niet deur (Gas), Op de wenakker hej vake een beune in de grond (Zdw), z. ook wenning 2. strook gras van de akker (N:be:Rod) 3. (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe), in an de wenakker wezen financieel in een slechte positie verkeren Hie kan niks meer, hie is an de wenakker (Eex), Ze zeden dat hai an de wenakker was, maor het rechte weit ik der ok neit van (Pei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wendakker , wenakker , wendakker, wanakker , zelfstandig naamwoord , de; wendakker; bijv. de wendakker ofbouwen het laatste stuk van de akker bijwerken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wendakker , gewien , gewijn , 1. grondstuk met een driehoekige vorm (Ermelo); 2. wendakker, daar waar de ploeg keert (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal