elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: weeraan

weeraan , weeraan , bijwoord , Zie de wdbb. – Wie weeran, uitroep van de afslager op de vismarkt van Zaandam eertijds. – Ook als zelfstandig naamwoord in de uitdr. dat gaat op een weerantje, dat moet nog eens gebeuren. || Dat bevalt me hoor, dat gaat op ’en weerantje.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
weeraan , weeran , bijwoord , 1. Steeds weer. In deze betekenistoepassing heeft wéér hoofdaccent. | Hai teut alle kere wéér an over opslag. 2. Opnieuw. In deze betekenistoepassing heeft án hoofdaccent. | Hai begon weerán te teuten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
weeraan , weeran , bijwoord , (N:jo) = opnieuw Det was altied weeran hetzölde
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
weeraan , weeran , aan een stuk door, zonder ophouden (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal