elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: wachten

wachten , wochten , wachten.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
wachten , wachten , [werkwoord] , hoeden. S.iv.25.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
wachten , wachten , zwak werkwoord , wachten; refl. zich hoeden.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
wachten , wachten en waaren , (van Halsema); hoeden voor aanspraken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wachten , wachten , (werkwoord), in: ik ken ’t nijt wachten = ik heb geen tijd; ook Drentsch, Friesch, Overijselsch en in ’t noorden van Geldersch; zoo: ik ken ’t wachten = ik kan over tijd genoeg beschikken, behoef er niets om te verzuimen; wie zellen d’r wachten van moaken = wij zullen doen of wij ’t konden wachten, wij zullen den tijd er afnemen; hij ken ’t best wachten = ’t is voor hem eene kleine moeite of opoffering; ook: hij is het wel schuldig; hij ken ’t wel wachten dat hij mie d’r veur bedankt, hij ken ’t wel wachten dat hij heur ’n gouie fooi geft, enz. Zegswijs: is wel wachten moar gijn smachten noa, bij v. Dale: daar is wel wachten maar geen vasten naar = dat zal in lang niet gebeuren. Voor: lang wachten en nogmaals wachten, zegt men: wachten en wachten. Zoo hooren wij ook: loopen en loopen; kieken en kieken; loeren en loeren, droaven en droaven, schellen en schellen (aanhoudend bellen), enz., om het vervelende dier handelingen uit te drukken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
wachten , wachten* , ik ken ʼt nijt wachten = ik heb geen tijd, ook Geldersch, en op bldz. 463 ten onrechte als Nederlandsch beschouwd; hij ken ʼt best wachten = ʼt is voor hem een kleine moeite of opoffering; men denke aan ʼt Hoogduitsche warten = verzorgen, zorg dragen en ʼt Nederlandsche zich wachten = zich hoeden (Zuid-Nederlandsch wachten = bewaken.) In Holland is het onbekend. Vergel. ook “wachten” = afwachten of ontvangen.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
wachten , wachten , Ik kon ʼt n(i)eet wachten. Ik had er geen tijd voor.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
wachten , wachten , [waxәn] , zwak werkwoord , wachten, tijd hebben. Ik kån et neit wachten: ik heb er geen tijd voor.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
wachten , wagten , Tijd hebben. Bij voorb. ik kan ’t niet wagten: ik heb geen tijd. [Wachten en waaren, een term gebruikelik in opdrachtsbrieven.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
wachten , wachten , waachten , [werkwoord] , 1 wachten. Op ain wachten.Wie zellen der wachten van moaken = wij zullen zo lang wachten. Ain wachten mit linkerhaand = alvast beginnen met eten. Doar is gain wachten noa = dat duurt te lang. Wie kennen der wel noar wachten, moar nait noar vasten = verontschuldiging als men met eten niet langer wacht op iemand, die te lang uitblijft. - ‘t Kin gain wachten lieden = er is gevaar bij uitstel.; 2 ‘t nait wachten kinnen = geen tijd hebben. Dat kin best wacht wòrren = dat heeft de tijd nog. Hai kin ‘t best wachten = a. hij heeft de tijd; b. hij heeft er licht gelegenheid voor. Meesters kinnen ‘t wel wachten, dat ze veur de melk n sìnt meer geven = ‘t hindert hen niet..... (De Graaff). Ik kin ‘t nait wachten om in kroag van ‘t hemd te kieken, zo zeggen vrouwen die ‘t heel druk hebben. - Hai kin ‘t wel wachten, date joe der veur bedankt = hij is aan u verplicht, dat.......; 3 zok wachten = zich hoeden. Ik zel mie der wel veur wachten. Wacht joe veur de hond. Wacht joe veur de getaikenden. || getaikend; smachten; waachten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
wachten , wochn , zwak werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: wochet, verleden deelwoord: ewochet , wachten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
wachten , wâcht , wacht wâcht mar’s, menneke! wacht maar eens, kerektje! (dreigement.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
wachten , wachtende , tegenwoordig deelwoord, in de zegswijze dat was ik wachtende, dat verwachtte ik, daar rekende ik op.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
wachten , wachte , wachde zich, haet zich gewach , zich wachte, zich ergens voor wachten. Wach dich veur die van Got geteikende: wachtje voor de getekenden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
wachten , wachen , 1. tijd hebben. 2. wachten.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
wachten , wachten , wachten, ewacht , 1. tijd hebben; 2. wachten; * ie könt t’r better op wachten dan op vasten: dat is een langdurige kwestie.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
wachten , wachten , waachten , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook waachten (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. wachten Aj even wacht, haal ik het nog even op (Odo), Kom der mor in, het wark kan wal even wachten hoeft niet direct te worden gedaan (Sle), Pak an, niet op neugen wachten (Scho), En maor wachten en ummehangen, daor zoj gammel van worden (Hgv), Hie har weer te lang waacht getalmd (Eex), Ie könt er ien elk geval beter op wachten as op vasten (Rui) 2. in wachten kunnen tijd hebben As ik het wachten kan, help ik die wal even, man vandage kan ik het nich wachten (Bov) 3. wachten op (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Ik waache oe wel (Die) 4. verwachten, te goed hebben Wij hebt van een arfoompie nog wal wat te wachten (Bui), Der stait hom nogal wat te wachten er komt heelwat op hem af (Eel), Het kwaamp daw zo’n neie commies te wachten zint het kwam daarvandaan, dat wij de komst van een nieuwe commies verwachten (st:Hgv) 5. (wederk.) oppassen, zich hoeden (Kop van Drenthe) Dei man, daor moej je een beetie veur waachten (Vri), z. ook waren
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
wachten , wááchten , wachten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
wachten , wachten , wachen , (Kampen, Kampereiland) 1. wachten; 2. de tijd hebben (om iets te doen). Ik kan ’t niet wachten um det vandage nog te doen. Ook: wachen (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
wachten , wachn , wachten (werkw.); (’t niet kunn wachn), geen tijd hebben. Ik kan ’t niet wachn um naor ’t ârfhuus te gaon.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
wachten , waachten , werkwoord , 1. zich bevinden tot iets of iemand komt 2. afwachten 3. blijven liggen, niet afgewerkt worden 4. gezegd om aan te geven dat men plotseling iets bedenkt, een inval krijgt, in verb. als Waacht es even, now weet ik et weer 5. in te waachten staon nog gebeuren: D’r staot jim nog hiel wat te waachten 6. zich hoeden voor, bijv. Daor moej’ je veur waachten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
wachten , wachte , werkwoord , wacht, wachtende, gewacht , 1. [O] hoeden Koeie wachte 2. vrij houden, beschermen tegen vogels Kore en krieke wachte Koren en krieken beschermen tegen vogels
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
wachten , waachte , werkwoord , waachde, gewaach , wachten , VB: Waach e mént, ich gaon mêt dich mêt.; hoeden (zich hoeden voor) zich waachte vuur VB: Waach dich vuur dè, dat ês 'nne sjléchreem.; wam wacht (wacht maar even) wam mer éffe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
wachten , waachte , wachten
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
wachten , waachte , wachten.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
wachten , wachen , werkwoord , wachen, ewacht , wachten.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
wachten , wochte , wachten
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
wachten , wachen , wachten , tijd voor iets hebben (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
wachten , wochte , werkwoord , wachten (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
wachten , wachte , wachtj, wachdje, gewachtj , 1. wachten 2. zich ~ = op de hoede zijn
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
wachten , wachte , wachte, zich , werkwoord , wachtj, wachtjdje, gewachdj , oppassen, op zijn hoede zijn, voorzichtigheid in acht nemen; uitkijken voor ook zich heuje
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
wachten , wawte , wawchte , werkwoord , (Ospels) wachten
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
wachten , wòchte , waachte , zwak werkwoord , wòchte - wòchtte - gewòcht; B waachte - waachtte - gewaacht , wachten; B waachte - waachtte - gewaacht; B Mèn mót zenèège vur verraojers waachte. - Men moet zich wachten van verraders. M waachte; Cees Robben – Swels det ik efkes wochte moes (19590912); Cees Robben - ‘k Kreeg de kiepekôôrs van’t wochte... (19560714) ; Cees Robben – Ik weet wè wochten is... (19670922); De Wijs – (Twee ouwe vrijsters kopen bij de boer 4 kippetjes maar willen er (voor de orde) ook 4 haantjes bij hebben. (de Boer:) Dè is nie nodig, 4 haontjes bij 4 kiepen (Een van de vrijsters:) Jè, mar wij weten wè wochten is. (10-03-1967); Henk van Rijen - dèk van oe haaw dè witte, èn wòchte zak WBD III.4.4:200 'wachten' – wachten, ook 'tokken'; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zw.ww.tr. + intr. 'wochten' - wachten; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - WOCHTEN - wachten (trans.+ intr.); waachte - M wachten, ‘wòchte’
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal