elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: bakken

bakken , bakken , [werkwoord] , anbakken, kleven, b.v. verw, die niet goed droog is, natte sneeuw aan den schoenen enz.; vastplakken. Hd. anbacken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
bakken , bakken , sterk werkwoord , bakken.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
bakken , bakken , sterk werkwoord , bakken; de sné bakt, de sneeuw pakt (voor sneeuwballen).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
bakken , inbakken , ienbakken , ʼt baktʼr in = het vriest streng, zooveel als: eene dikke laag ijs wordt in ʼt water gebakken. Vgl. bij v. Dale: bakken, en: koek.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bakken , bakken , voor: afwinnen; “dij ken ’t hōm bakken” = dat paard loopt harder. (Gron. Volksalm. 1838, 88.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bakken , bakken , voor: bakkersbedrijf; bie ’t bakken wezen = ’t bakken leeren = dat ambacht leeren; fig.: hij zel dat wel bakken = wel klaar spelen, door slim overleg wel in orde brengen; mōst (of: mōzze) mie dat nijt weer bakken = dat moogt gij niet weer doen, en ook: zulk eene kool moogt (of: moet) gij mij niet weer stoven.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bakken , bakken , kleven, hechten; de snei wil nijt bakken, zeggen de knapen als zij er geene ballen van kunnen maken, en voor hen een bewijs dat het nog vriest; zij bakt = zij kleeft van smerigheid, als men haar aanraakt. Middel-Nederlandsch backen = vastkleven, vooral van kleederen aan wonden. (Verdam art. backen 2.) Oostfriesch, Westfaalsch bakken = kleven. (Het werkwoord bakken wordt in alle beteekenissen zwak vervoegd.)
in: loat ze bakken! = laat ze loopen, ga (of: doe) niet mee. Vgl. bakkeln 1.
klappen, slaan; elkander in de handen bakken = in de handen slaan, bij den veehandel in gebruik. Zie: handjebakken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
bakken , bakken , sterk werkwoord , vgl. aanbakken.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
bakken , bakke ,   ,   , niet veel van terecht brengen: Die hâad er ook wat fan ebakke! Die bakt er totael niks fan.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
bakken , bakken , [werkwoord] , bij ‘t reuden van de aardappels die in één korf werpen, die tussen 2 reuders in staat; fig. samen doen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bakken , bakken , onovergankelijk werkwoord , 1 kleven. Snij wil nait bakken as ‘t vrust; din is ‘t nait baks. Dat wief bakt aan de muur vaast, zo smereg is ze!; 2 vriezen. ‘t Bakt ter in van nacht!; 3 slaan in elkaars hand bij de veehandel. Ze binnen ‘t nòg nait ains, ze bakken moar aal aan.; 4 Dat meel bakt best = is goed om er mee te bakken. || haandjebakken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bakken , bakken , overgankelijk werkwoord , bakken, bakte, ik heb bakt , 1 Brood bakken. Hai is bie ‘t bakken. Klaain (goud) bakken = koek en banket bakken. Goa tòch bie ‘t bakken! = loop toch heen! Zo bin ik nait bakt = dat is mijn aard niet.; 2 doen, leveren, in uitdrukkingen als: wel het dat bakt? Dat most nait weer bakken!; 3 smakken, gooien, plakken Bak ter moar wat wotter op. Hai bakte zien nadde goud mor zo op de grond. Ik heb ter nuver ain veur bakt = ik heb het meisje een flinke zoen gegeven.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
bakken , bakng , zwak werkwoord , bakken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
bakken , bakke , werkwoord , Bakken. Dit werkwoord en de samenstellingen daarmee hebben in het Westfries vaak een zwak voltooid deelwoord | Ik hew altoid zelf brood bakt. Ik hew de eerappele maar opbakt. Zegswijze te bakken nach te breiden weze, onhandelbaar zijn, niet voor rede vatbaar zijn. – De boel bakke lette, de boel verwaarlozen, in de steek laten.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
bakken , bakke , bakde, haet of is gebakke , bakken. Bakke en braoe lök neit urnmer aeve gout: het lukt niet altijd even goed. Et bik duchtich: het vriest hard. Hae bik in twee panne: hij is dubbelzinnig of dubbelhartig. Dem höb ich ’n fien gebakke: die heb ik een fijne p
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
bakken , bakke , vriezen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
bakken , bakken , sterk werkwoord, zwak werkwoord, (on)overgankelijk , 1. bakken Dat meel bakt goed (Emm), Hij lig in de zun te bakken (Hijk), In zien vrije tied döt hij niks as potten bakken (Sle), (fig.) Ie hebt het gisteraovend dunkt mij aordig broen ebakken overdreven (Noo) 2. plakken Wat hej dat slordig an mekaar bakt slordig gelast (Odo), zie ook anbakken 3. uithalen Wat zul de mèensken wel zeggen, as ze heurt, waj oous nou bakt hebt (Eex) 4. klappen, slaan Bak hum der maor aine veur (Eco) 5. vriezen Het bakt er aordig in mit dizze vörst en wiend (Bro) 6. in haandtien bakken in elkaars handen slaan bij de handel om het over de prijs eens te worden 7. zakken Hai is bakt veur zien exaomen (Vtm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
bakken , bakken , werkwoord , bakken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
bakken , bakken , werkwoord , 1. bakken 2. stevig vriezen 3. intensief liggen zonnebaden 4. zakken: voor een tentamen, een examen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
bakken , bakke , werkwoord , bak, bakte, gebakke , uitrichten Hij kon d’r aerdeg wat van bakke Hij kon er aardig wat van maken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
bakken , bakke , werkwoord , bagde/beek (vero.), bakke, gebakke , bakken , (afw. en o.t.t: dich bêks, hër bêk.) VB: Op hiel vëul plaotse wörde mêt Nejaor waffele gebakke. Zw. Te bakke zitte: zuurdesem toevoegen aan een kleine hoeveelheid meel en andere ingrediënten Zw: Dè hèt mich eng te bakke gezat: een kool gestoofd. Zw: 't Gèit dis naach bakke: hard vriezen Zw: bakke en broûwe lökke neet altiéd: troost als iets, waar men veel moeite voor gedaan heeft, niet lukt.; vriezen (hard vriezen) bakke VB: Dis naach gèit 't bakke mêt dy klaor loch; zuurdesem (zuurdesem toevoegen aan meel) te bakke zitte
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
bakken , bakken , werkwoord , bakt, bakken, ebakken , bakken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
bakken , bakt erop , het bakt erop, (uitdrukking) het vriest heel hard (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
bakken , bakke , baktj/bèktj, bakdje/beek, gebakke , bakken
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
bakken , bakke , werkwoord , baktj, bakdje, gebakke , bakken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
bakken , bakke , zwak werkwoord , bakke - bakte - gebakke , "bakken; B en poets speule - een poets bakken gez .B bakke - bakte - gebakke; Miep Mandos-v.d. Pol - Aantekeningen Brabantse spreekwoorden: Kakke gao vur't bakke .Van Delft - ""Hij bakt met alle pannen."" Dit is: Hij is van alle markten thuis. Ook wel: Hij huilt met de wolven, waarmee hij in 't bosch is. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929); Frans Verbunt: bakke me en aaj of bakkeme en aaj? doen we het of doen we het niet?; Frans Verbunt: bakkeme en aaj òf maokeme en kiendje?; WBD bakhèùs - bakhuis (vrijstaand gebouwtje of deel v.h. boerenhuis, waarin de bakoven zich bevindt en de baktrog); WBD bakoove, oove, oowve - bakoven (in het bakhuis v.e. boerenhuis); WBD III.4.4: 91 'bakken' = vriezen; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - die is mee et bakken öt de pan gesprónge - gezegd van een buitenechtelijk kind en van een buitenbeentje in de familie .A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): bakke, ik bak, gij/hij bakt, wij bakke; ik bakte; wij hèbbe gebakke; A.P. de Bont, Dialect v. Kempenland (1958): bakke - st. (biejk, biejke(n)) en zw.ww., tr. en intr. - bakken .Dirk Boutkan: bakke: ww-vormen; zie zin 113, blz.100"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal