elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vogel

vogel , veugel , Vogel.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
vogel , veugelke , vogeltje. Lievenheers-veugelken; lievenheers-wurmken, een klein vliegend insect, met dubbelde wieken, waarvan de bovenste schildpadvormig, hard, glad, schitterend rood of oker-rood, somtijds bespikkeld met witte stippeltjes. Het is de lieveling der kinderen en wordt te Amsterdam genoemd lievenheers-haantje, en in Vriesland ingelke. De overeenstemming in de benaming duidt aan waar men dit fraai insectje eertijds voor gehouden heeft, en hiervan is nog overgebleven, dat men het voor een teeken van geluk houdt, wanneer het beestje zich op iemands kleederen nederzet.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
vogel , vogel , Naar een zeer oud gebruik wordt hier jaarlijks op den schutsboom naar den vogel of papegaai geschoten. Zie mijn 1ste Taaleigen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
vogel , vögel , vogel, HD. Vögel. (meerv.). Sprw. Vögels van eeinerlee veeren Koppeln geern = gelijk zoekt gelijk.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vogel , vògel , mannelijk , vö̀gel , vogel.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
vogel , vógel , vögel , mannelijk , vögel, vögels , vogel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vogel , vogel , ’n lösse vogel = een loszinnig jongeling of meisje. Spreekwoord: Woar de vogel nijt vlōgt wordt hij nijt schoten = wordt een meisje de gelegenheid benomen, dan kan zij ook niet in verzoeking komen, dan is zij beveiligd voor verleiding. – vogels van ijnder veeren wezen = kinderen (ook jongelieden) van dezelfde jaren, grootte, enz. die dus bij elkander passen. Hiervan: Vogels van ijnder veeren Koppêln geern = Gelijk zoekt gelijk, soort zoekt soort; ook Drentsch; Spreekwoord: Vogeltjes dei zoo vroug zingen doar gait de kat mit vōrt (– daar gaat de kat mee heen), eene waarschuwing voor personen die reeds in den vroegen morgen zingen, fluiten, uitgelaten vroolijk zijn; Holsteinsch (vertaald): Een vogel die vroeg zingt, huilt des avonds. (De titel van een gedichtje van de Genestet luidt: Vogeltjes, die zoo vroeg zingen, krijgt de poes).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vogel , vogel , veugel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Daarnaast veugel. Zie de wdbb. – Zegsw. Er onder kruipen als een vogeltje dat een kat hoort krollen, diep onder de dekens kruipen. || We wensten mekaar genacht en toe kropen we der onder as ’en vogeltje dat ’en kat hoort krollen. – Vgl. veugelen, matvogel en de volgende artikels.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vogel , veugĕl , vogel.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
vogel  , vogel ,  veugel , veugelke , vogel, ook vlieger van jongens, Die vogel geit neet op, het zal niet lukken.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vogel , vůůegel , mannelijk , vüüegel , vüüegeltien , vogel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vogel , vogeltje , [zelfstandig naamwoord] , 1 vogeltje. Hai is net zo vlog as ‘t vogeltje, dat kou hait. Hest n vogeltje onder pet? vraag aan een jongen, die zijn pet ophoudt.; 2 tuutje, vruchtje van de eskentuutjeboom.; 3 roemer(Oldambt), jeneverglaasje zonder voet; om er een borrel uit te schenken aan het werkvolk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vogel , vogel , [zelfstandig naamwoord] , Doar de vogel nait vlogt, wòrt e nait schoten = als een meisje geen gelegenheid heeft, is ze veilig voor verleiding. Vogels dij zo vroug zingen, doar gaait de kat mit vot. n Loze, gladde vogel = een slimmerd. n Lözze vogel = een lichtzinnige man. n Lichte vogel (volgens de orthodoxen) = een moderne dominee. Vogels van ainder veren = de kinderen van dezelfde leeftijd; mensen van gelijke stand. Vogels van ain veer = mensen van dezelfde aard. Spr. Vogels van ainder veren Kòppeln geern. Zo laank as n vogel in de vlocht is, het ieder der n vrij schòt op; zo lang een meisje nog niet verloofd is, kan men de kans wagen haar te krijgen. Beter ain vogel in haand as tien in locht. ‘t Is n slechte vogel, dij zien aigen nust voel moakt. Zie ook bòtter- en zummervogel. || bòttervogel; zummervogel
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vogel , voogl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vuegl , vueglken , vogel. Vuegl van eenrlàj koplt biej mekaandr, soort zoekt soort
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vogel , veugel , zelfstandig naamwoord , Vogel. Zegswijze de veugel over 't touwtje hippe leite, zijn kans voorbij laten gaan. De zegswijze herinnert aan het beroep van vogelvanger. – As de veugel in de fles skoit, als Pasen en Pinksteren op één dag vallen, bij hoge uitzondering. Meervoud veugels, in de zegswijze de veugels brenge ’t over, een gerucht is er voor je ’t weet.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vogel , voogel , mannelijk , veugel , veugelke , vogel. De veugelkes ploejere zich in de mou: de vogeltjes nemen een stofbad. Geer höb hun de voogel aafgesjaote: jullie hebben hen overtroefd. Hae wurt verzörch wie ẹ veugelken in ẹ kööjke: hij wordt uitstekend verzorgd. Veugel sjt
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vogel , veugeltie , vogeltje; * hi hef een mooi kouwgie, mà nog gin veugeltie: hij heeft een mooi huis maar geen vrouw.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
vogel , vogel , veugel , 0 , vogels , Ook veugel (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. vogel Gooi de krummels mar buten veur de veugels (Eli), (fig.) Ik hebbe veugeldies in de vingers tintelende vingers (Bro), Die zet alle veugelties vliegen (Hol), Aj hum mar priest, kuj veugelties mit hum vangen kun je alles met hem doen (Mep), Dat land ligt er veur de vogelties ligt braak (Bco), Hum is een vogeltien doodgaon hij heeft een trillende hand bij het inschenken van een borrel (Sle), Hij wil oe mit een dood veugeltien bliede maken (Rui) 2. speciebak Woor ze specie met op de nak hen boven drugen, dat was de vogel (Sle) 3. glaasje zonder voet (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Bij het slachten kreeg we een neutie in een vogelie (Zey) *Better ien vogeltien in de hand as honderd in de lucht (Pdh); Met noordenwind vang ie vis noch vogel (Row); In de mei legt ieder vogel zien ei (And); Veugels van enerlei veren köppeln geren gelijk zoekt gelijk (dva); Elk vogeltien zingt, zoas e gebekt is (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vogel , vogel , vogel, verkl. vögelke. er vliegt gèn vögelke deur de locht of hij hitern virke van, hij is een weetal.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vogel , vogel , vogel. A-j veugelties willen vangen mu-j ze zòlt op de stät lègen ‘als je vogeltjes wilt vangen, moet je zout op hun staart leggen’ (kinderfopperijtje, m.a.w.: je kunt ze toch niet vangen), Zo ku-j d’r wel veugelties mee vangen (gezegd van k
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vogel , veugeltien , vogeltje
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vogel , voegel , vogel , zelfstandig naamwoord , de; bekend dier: vogel; voegelties, mv. 1. kleine vogels 2. tintelingen in de vingers
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vogel , veugel , zelfstandig naamwoord , veugels , veugeltie , vogel; veugelties die vroeg zinge binne voor de poes Te veel praatjes of beloften maken vaak dat je dat later moet bezuren; ’t Komt altijd uit, al moñ de veugelties ’t uitzinge Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel (al moeten de vogeltjes het uitzingen)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
vogel , voëgel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vuügel , vuügelke , vogel , VB: De goüdmëlie ês 'nne hille zéldzame voëgel. Zw: Vuügelkes wat zoe vreug fluete zién vuur de poes. Zw: Dè sjut de voëgel aof: hij komt er wel zonder zich erg te moeten inspannen. Zw: Dat ês e vuügelke vuur de kat: hij is ten dode opgeschreven Zw: (tegen jongetje wiens gulp open staat) Dalik vlûig dich 't vuügelke droét.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vogel , vuggelke , vuggelkes , vogeltje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
vogel , vuggelkes , vogeltjes
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
vogel , vaogel , zelfstandig naamwoord , vögeltien , vogel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vogel , voggeltjes , vogeltjes , in munnen hof zitte veul voggeltjes = in mijn tuin zitten veel vogeltjes-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
vogel , vóggel , vuggelke , vogel , Kék uit, anders vliejgt oew vuggelke wég. Pas op, want anders vliegt je vogeltje weg. Gezegd tegen iemand die zijn gulp open heeft staan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
vogel , voegel , vogel; een voegel an de staort kommen, een vogel neerschieten (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
vogel , vogel , mannelijk , veugel , veugelke , vogel , Dae de vogel aafsjuutj, is kuuening vanne sjötte. Dae haet de vogel aaf: hij heeft ’t goed voor mekaar. Ich haaj ’t ’m ins good wille zègke, mer de vogel waas gevloeage.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vogel , vogel , zelfstandig naamwoord , vogels/veugel , veugelke , vogel; de vogel aaf höbbe – 1. het vogelschieten gewonnen hebben (zie vogelsjete) 2. zijn doel bereikt hebben
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vogel , voeëgel , vogel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vuuëgel/veugel , vuuëgelke/veugelke , tweede vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; vogel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
vogel , voogel , zelfstandig naamwoord , veugeltje , "vogel; Uitdrukking; 1929 – A.J.A.C. Van Delft - ""Zoolang ze vrijen, zijn het minnebroeders, doch getrouwd worden het kruisheeren."" En de vader wist ter aanvulling: ""Zit de vogel in de kooi, dan fluit de vogelaar minder mooi."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); 1964 – Pierre van Beek – Ja. hoe gaat het eigenlijk met die mannen: ""Zolang ze vrijen zijn het minnebroeders, getrouwd worden het kruisheren"". Men vertelt dat ook nog wel anders: ""Zit de vogel in de kooi, dan fluit de vogelaar minder mooi"". (Tilburgse Taalplastiek afl. 15; Nieuwsblad van het Zuiden, 21-10-1964); 2003 – Mandos - Brabantse Spreekwoorden - zit de voogel in de kooj, dan flöt de voogelèèr minder mooj (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1964) - gezegd over een getrouwde man. WTT 2012 – De uitdrukking spot met de houding van mannen (de vogelaar ofwel vogelvanger) ten opzichte van vrouwen (het vogeltje); tijdens de verkering zingt het mannetje zo mooi als hij kan om haar in het kooitje van het huwelijk te lokken, na het huwelijk wordt het wat dat betreft minder.  Een en ander wordt ook uitgedrukt door de uitdrukking met 'minnebroeder' en 'kruisheer'. zie minnebroeder; Samenstelling; WBD èndvoogel - roepwoord voor een eend, waarnaast ook gelden; 'eend', ‘ind', 'poel poel poel' en 'woele woele woele woele'; veugeltje - verkleind vogeltje; – ik zing nèt as en veugeltje; – dim. van 'voogel', met umlaut; De veugeltjes in et bos ... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘In et bos’, 1941); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nèt zingen as en veugeltje dè koej hiet (D’16) - slecht zingen; Cees Robben – D’r zaat er list ’n veugeltje/ te zingen in de zon... (19600708); Cees Robben – ’n half ons miereaaikes vur m’n veugeltjes... (19860117); Cees Robben – Die ’t veugeltje vend die heeget nie.. Mar die ’t uithaolt... (19751003); Dè waare hêel veul verschillende veugeltjes, knòrries èn vinke, zeebravinkskes, èn dèùve, èn kiepe. (Nel Timmermans; Zit ’t soms in de femilie?; CuBra; 200?); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - diet veugeltje vent, die wit et, mar diet öthòlt, die heeget (variant in Kempenland; Ge ziet ’r veul veugeltjes, èn saoves hurde nòg wel ’s unne kinkenduut. (Ed Schilders; Wè zeetie?; website Brabants Dagblad Tilburg Plus 2009)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vogel , vogel , veugel , veugelke , vogel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal