Woord: vlechten
vlechten , vlechten
, Hard en wild loopen. Langes de straote vlechten. Daor kümpe an vlechten. Zie ook: bòsselen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
vlechten , flechten , vlechten , [werkwoord]
, ik flocht, heb flochten; doch ook vaak zwak, behalve in ‘t W.K. In Westerwolde ik vlöchtte. , vlechten. || vlechten; vlöchten; vlöchtern Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlechten , vlechtern , [werkwoord]
, 1 aan (op) de vlechter wezen.; 2 vlechten. Ik vlechter mie zulf n springtaauw van rusken (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlechten , vlöchten , [werkwoord]
, ook: vlöchtern (Westerwolde) =vlechten. || flechten Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlechten , vlechn , sterk werkwoord
, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: vlech, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: vlùch< , vlechten. Um munn vlechn, hard moeten lopen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
vlechten , vluchte
, vluchde, haet of is gevluch , vlechten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
vlechten , vlèèchte
, opmaken van staart en manen Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
vlechten , vlechten , vlichten , sterk werkwoord, zwak werkwoord, overgankelijk
, Ook vlichten (sa:Rui) = vlechten Hij hef het kind een rammelaar vlöchten van pitriet (Pdh), Hie vlechde een koord veur versiering an het schot (Eex), De maagies hebt een kraans van meizuverties evlöchten (Eli) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vlechten , vlechten , werkwoord
, vlechten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vlechten , vlechn
, ik vleche / vlöche: iej vlech / vlöchn; hie vlech / vlöch; wie vlech / vlöchn; ik heb evlöchn , vlechten. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
vlechten , vlechten
, hard lopen (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
vlechten , vlèèchte , sterk werkwoord
, vlechten; B vlèèchte - vlócht - gevlóchte; Dirk Boutkan (1996) - vlèchte - vlócht - gevlóchte ; ook: vlèèchte; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zw.ww.tr. 'vlaechten' - vlechten Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |