Woord: vlag
vlag , vlag
, plag, gras- of heizode. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
vlag , vlagge , vrouwelijk
, vlaggen , vlag. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
vlag , vlag , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, Zie de wdbb. – De vlag hangt uit, gezegd van een vrouw die de maandstonden, de regels, heeft. || “Is je dochter ziek?” “Och nee, ze moet ’en paar dagen in bed blijven: de vlag hangt uit.” Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
vlag , vlag , bijvoeglijk naamwoord
, Van de luchtgesteldheid, in lente of winter. Zacht, zoel. || ’t Is vlag weer. Eerguster was ’et nog koud, maar ’et is nou vlag ’eworre. Heb-je ’en mantel an met zo’n vlagge dag? In dese maent wast dicwils soo vlagh, dat het sceen geen winter te weese, Journ. Caeskoper, Jan. 1680. Scoon datmen meest alle dage storm en onweer (slecht weer) hadde, soo was dagelijcx vlagh weer, ald. 31 Jan. 1682. Stil, vlagh weer, ald. 6 Mrt. 1695. Was seer vlagh weer, ald. 14 Jan. 1696. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
vlag , vlagge , vrouwelijk
, vlaggen , vläggien , vlag Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
vlag , vlaggeman , ,
, bom met nederlandsche vlag als reederijmerk. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
vlag , vlaag , vlage , [zelfstandig naamwoord]
, vlag. De vlaag oetsteken. De vlage verteren (Oldambt) = feest houden ter gelegenheid van een bruiloft; bruiloft; de bruidegom trakteert de buren, die de vlag uit hebben. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlag , vlage , [zelfstandig naamwoord]
, vlaag. vlagebier, o. (Stad), onthaal dat de schipper bij zijn bruiloft aanbiedt aan alle schippers, die de vlag uit hebben. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vlag , vlaggie , zelfstandig naamwoord
, Vlaggetje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
vlag , vlagge
, vläggie , vlag. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
vlag , vlag , vlaag, vlagge, vlage , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook vlaag (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), vlagge (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), vlage (Veenkoloniën) = vlag Toen hij slaogd was, hebt wij de vlag oetstoken (Gie), ...hung de vlag uut (Wsv), Ze wunnen met vlag en wimpel (Wee), Dat is de vlagge, die de lading dekt (Hol), Het liekt niks, net een vlagge op een modderschuite (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vlag , vlag
, plag, afgehakte of afgestoken graszode. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
vlag , vlagge
, vlag Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vlag , vlagge
, vlag. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
vlag , vlagge , zelfstandig naamwoord
, de; vlag, bijv. Ze hebben de vlagge streken zijn ermee gestopt, met name met een onderneming, bedrijf, een vereniging Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vlag , vlag , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vlagge , vlegske , vlag Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
vlag , [plag] , vlag
, plag Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
vlag , [plag] , vlagge steeke
, plaggen steken Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
vlag , vlagge , zelfstandig naamwoord
, vläggien , vlag. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
vlag , vlaggen , vlaggetjes
, katoenen maandverband; de vlagge hank uut, ongesteld (wezen). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
vlag , vlak , vrouwelijk
, vlagke , vlekske , vlag , De vlak oethange. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
vlag , vlag , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, vlagge , vlegske , vlag Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
vlag , vlègske , vlèggeske , zelfstandig naamwoord
, verkleinwoord van vlag; vlaggetje; Henk van Rijen - kèk tòch es wènne strêûp lèmkes èn vlègskes Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |