elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vits

vits , vidse , voor: zier; ’t hulp hum geen vidse = ’t hielp hem niets. Kan tot het Bargoensch behooren.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vits , vitse , vrouwelijk , bundeltje, kleinigheid.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vits , fîtsken , fìtsken , onzijdig , Beetje. ’n Hél klein fîtsken bòtter, melk, tabak enz. (weinig gebruikt voor dingen die geteld of met een lengte- of vlaktemaat gemeten worden).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
vits , [beetje] , fîtsken , fitsken , onzijdig , Beetje. ’n Hél klein fîtsken bòtter, melk, tabak, enz. (weinig gebruikt voor dingen die geteld of met een lengte- of vlaktemaat gemeten worden).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
vits , fitsken , zelfstandig naamwoord , klein beetje
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vits , vitsj , vrouwelijk , vitsje , vitsjke , verticale spanlat voor het vlechtwerk in de vakwerkhuizen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vits , fitsien , een klein beetje.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
vits , fitse , fitsie , klein beetje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
vits , vits , fits , 1. bundeltje draden; 2. kleinigheidje, een beetje.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal