elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: verrel

verrel , vurrel , onzijdig , vurrels , vierendeel, verrel. De vier afdeelingen of kwartieren van het uier van eene melkkoe noemt men vurrels; voorts het vierde gedeelte van een zekere maat of gewigt: een vurrel tabak, een vurrel kant; een vurrels voerhooi, van vier op een koehooi.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
verrel , vörrel , vierde deel, ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
verrel , vörl , vörrêl , vierendeel, vierdepart; ’n vörl botter = 40 KG.; vörlsvat = een vat dat zooveel boter inhoudt of kan bevatten; vörl appel = vierdedeel van een appel; vörls van ’t joar = de vier delen van den uier eener koe; ijn van de vörls is nijt goud, hij zel wel dreiuurd wor’n = een dier melkkamers heeft een gebrek, zóó dat zij daarmede wel geen melk meer zal geven; ’t vörrêl groot wezen zegt men van eene koe die niet minder dan 4½ voet groot is; – vörljoars = vörreljoars = vörlsjoar = vierendeeljaars; ’k wil ’t nijt halfvörls doun, leuven, verkoopen, enz. = ’k wil ’t lang niet doen, enz. Zie ook: achtervörl, en: veurvörl. Zegswijs: ’t uur op viefvörl loopen = noodeloos een omweg maken. (Holsteinsch en weg up fiefveerendeel = een omweg. v. Dale: verrel = vierendeel, viertel, vertel. – Nederlandsch in de spreektaal ook: vierel, en: viereljaar.) Zuid-Hollandsch vuirel, vierdedeel; Oostfriesch fördel, förrel, förl, Oud-Friesch fiardel; – fordel = het eerste deel; Oostfriesch fördêl.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
verrel , verrel , (verrǝl) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Daarnaast vorrel. Vierendeel. Zie de wdbb. || Een verrel boter (een vaatje van 80 pond). Haal ers ’en vorrel koek, ’en verreltje alderhand enz. (¼ pond). – Soms noemt men ook de vier afdelingen of kwartieren van het jaar (uier) van een koe vorrels. Evenzo in de Beemster vurrel (BOUMAN 113). – In de Wormer spreekt men soms nog van een vern, als landmaat, zijnde 200 Rijnlandse roeden, d.i. ¼ Hondsbosse morgen of ⅓ Waterlandse morgen. – Vgl. verrelsband, verrelsvat.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
verrel , vorrel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , zie verrel, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
verrel , vörl* , bij v. Dale “verrel”, “vierendeel”; Nederlandsch ook “vierel”, alsmede “viereljaar.”
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
verrel , vörrĕl , verrel, vierdepart.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
verrel , vierel , verrel , kwart-el (verrel). Een vierel lint, katoen, enz.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
verrel  , vierel , 25 stuks b.v. ein vierel eier
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
verrel , veelen , onzijdig , vierde deel; zie ook: veerel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
verrel , veerel , onzijdig , vierel of verrel; eenvierde
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
verrel , vöddel , vörrel , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 ‘t vierde deel; in ‘t Westerkwartier vaak 1/4 hl. n Vöddel boeskool = 1/4 van 100 = 25. n Vöddel bòtter = 40 kg., zie vöddelsvat. n Vöddel ketoen = 1/4 el. n Vöddelstobbe bagel. ‘t Uur op viefvöddel lopen = een omweg maken. ‘t Veurvöddel van n kou.; 2 ‘t vöddel van ‘t joar = ‘t kwartier van de uier. Ain van de vöddels is nait goud; zie drijuurd. Spr. n Drijuurde kou het gain vair gòie vörrels = van iemand die zwak is kan men geen volledig werk verwachten.; 3 hoogtemaat voor koeien. Dizze kou is ‘t vöddel groot = boven de 4 voet nog n vöddel. (Een flinke koe is 4 1/2 voet; een heukel van een jaar moet 4 voet zijn).; 4 1/4 woardail (Haren). Houveul vöddel het e in de Glimmermaarke?; 5 vöddel van hoos = de voet van de kous (niet in Stad en Westerkwartier) Nije vöddels aanbraaiden. || hozevöddels
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
verrel , veeln , zelfstandig naamwoord, mannelijk , een vierde
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
verrel , vôddel , vôrrel , vierendeel
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
verrel , vurrel , verrel , zelfstandig naamwoord , Vierendeel, kwartier van een uier. | Die koe het ’n hard vurrel.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
verrel , veedel , onzijdig , veedel , veedelke , verrel, het vierde deel van 100 = 25. Bij eieren b.v. heeft de gewoonte om er een aan toe te voegen (in verband met mogelijke breuk of barst in de schaal) het verrel tot 26 stuks gebracht, dit is bij alle (niet deelbare artikelen) met het oog op de verkoo
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
verrel , verrél , kwárt (ván en el).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
verrel , veerel , 1. vierde deel. 2. vierde deel van een uier.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
verrel , veerlen , 1. vierde deel; 2. schijfje (van sinaasappel).
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
verrel , verrel , 0 , ¼ ha. (Ros), zie ook vörrel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
verrel , vördel , verdel, vordel, vurdel, vörtel, veieln , 0 , Met rekking in Noord-Drenthe. Ook verdel (Veenkoloniën), vordel (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), vurdel (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën), vörtel (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën), veieln (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. het vierde deel, part Hij het een vördel van een kou koft (Row), Het achterstel hef twie vördels (Wes), Een neie vördel an een hoze brèeien voet (Pdh), z. ook vötling, Wij namen wel ies een vördel katoen um de lakens te verstellen (Hgv), Zal ik joe die appel even ofschillen en ien vurdelies snieden? partjes (Nor), z. ook kwart 2. kwartier van een uier De koe vrangt mit iene vördel (Ruw), z. ook kwartier 3. één gang bij het dorsen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord, hy) Bij het leggedörschen har elke legge veer vördels d.i. twee keer heen en weer en na de tweede keer keren van de legge (Sle) 4. tonnetje boter van 80 pond (Zuidwest-Drenthe, zuid) 5. lengtemaat, kwart van een el (Zuidwest-Drenthe, noord, Midden-Drenthe) Een vördel is 17 cm., een half vörrel 8½ cm (Die), Vrouger kofden ze manufacturen bij de el, halfel en vurdel (And) 6. (Veenkoloniën), in een verdel oettrekken bij het laden een bosje uit de hoekgarf trekken en deze dwars leggen om het voer steviger te krijgen *Woor paosmorgen de wind zit, zit e een vurdel joor (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
verrel , vierel , een vierde deel, een kwart. een vierel joor, een kwartaal.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
verrel , vörrel , 1. vierde deel (stuk van een sinaasappel); 2. kwartier
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
verrel , veerl , 1. kwartier van een uier. 2. kwart. ’n Veerl pannekoeke. 3. part. ’n Veerl sienesappel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
verrel , vorrel , verreltien, voddel , zelfstandig naamwoord , de 1. vierendeel, verrel, vierel, bijv. een vorrel nemen vierde deel van iets 2. in verschillende bijzondere toepassingen, bijv. vierde deel van een uier, bijv. De koe het een verkeerd vorrel 3. botervat van 80 pond 4. klein glaasje voor sterkedrank 5. hetz. als zi’jvorrel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
verrel , vierel , verel , 1. een-vierde deel, kwart; 2. speen van een koeienuier; geviereld, gevierendeeld, in stukken. Zie ook vuuf.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
verrel , vieërel , onzijdig ,  vieërelke , een vierde deel , Gaef ’m ei vieërel spek. Snie dao ins ei vieërelke stóf vanaaf: snij daar een een reepje stof van af.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
verrel , viërel , zelfstandig naamwoord , viërels , viërelke , stuk; ein viërel spek – een stuk spek; viërel zie vrecht
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
verrel , vierel , zelfstandig naamwoord , WNT lemma VERREL - — VIEREL 1. In het alg.: een vierde deel van iets; vierendeel, kwart. 2. In het bijz. a. Als aanduiding van een bep. maat. α. Als lengtemaat: een vierde deel van een el, een kwart-el. Een verrel fluweel, V. DALE [1898 ᬶ]. HAGERS, Handelslex. [1919]. Een vierel lint, Driem. Bl. 22, 28 [Utr., 1927]. β. Als gewichtsmaat: een vierde deel van een pond. ZWIERS [1920]. HAGERS, Handelslex. [1919]. γ. Als inhoudsmaat. LAURMAN 73 [1822]. Een verrel boter…[vierèl?] WBD III.4.4:288 'vierel' = kwart el (= 17 cm), ook 'vierendeel'; WBD III.4.4:295 'vierel' = kwart pond
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal