Woord: vettigheid
vettigheid , vetteghaid , [zelfstandig naamwoord]
, 1 vettigheid.; 2 vet. Mous zunder vetteghaid is gain eten. Fig. = mest. Zaandgrond het gain vetteghaaid veur waait. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
vettigheid , vettigheid , 0
, vettigheid As de kaor piept, moej der een beetien vettigheid andoen vet (Sle), Goed in de vettigheid zitten goed voorzien zijn van spek (Hijk), Zie eet altied dreug brood, vettigheid kriegt ze nooit iets, waar vet aan of in zit (Hoh), Ik wil èven een tikkeltien vettigheid halen vleeswaren (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
vettigheid , vettigeid
, vettigheid Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
vettigheid , vettighied , zelfstandig naamwoord
, de 1. vettigheid: het vettig, vetachtig zijn 2. vet, vette, vetachtige substantie Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
vettigheid , vettigheid
, verzamelterm voor vlees en worst (Zuiderzeekust). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |