elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: veter

veter , vetel , veter.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
veter , véter , mannelijk , veter.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
veter , veter , ol veter , zie: ol bal.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
veter , veter , zie ol bal *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
veter , veder , [zelfstandig naamwoord] , veter. Ain achter de veders zitten = achter de broek. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
veter , veter , [zelfstandig naamwoord] , 1 veter. Veterpiepen = nestels. Veterschounen = schoenen met veters.; 2 Dat mag n òl veter! of kortweg n òl veter! = dat kun je begrijpen! Geen sprake van!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
veter , veters , [zelfstandig naamwoord] , de lange takken van de zeewier.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
veter , feter , mannelijk , veter, oorspr. bet.: Gordel, schouderband; veter Ik heb oe moi béj ouwe feter! Ik heb je mooi te pakken!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
veter , veter , vèter , 0 , veters , Ook vèter (Zuidwest-Drenthe, zuid) = veter Hij haar gien veters meer in de schounen (Row), Veters anhalen is: de broekriem anhalen (Zwig), Doe maar neie vèters ien de schonen (Rui), Die moej altied flink achter de veters zitten achter de broek (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
veter , veter , veter
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
veter , feter , veter.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
veter , veter , vieter , zelfstandig naamwoord , de 1. veter (zoals behorend bij schoenen) 2. veters (mv.) kweekgras 3. vetervormige sliert drop
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
veter , feetel , vetel , zelfstandig naamwoord , feetels, vetels , feeteltie, veteltie , veter De feetel van m’n schoe is gebrooke Mijn schoenveter is gebroken
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
veter , feeter , veter , Iemes èn zunne feeter zitte. Iemand aan zijn veter zitten. Iemand stevig de les lezen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
veter , veter , penis; iemand bie z’n veter hebben, iemand te pakken hebben (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
veter , veter , elevator; verbastering van de Engelse uitspraak van elevator
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal