Woord: verslikken
verslikken , versloeken
, zie sloeken *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
verslikken , zok versloeken , [werkwoord]
, zich verslikken. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
verslikken , versjlikke
, versjlikde zich, haet zich versjlik , zich versjlikke, zich verslikken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
verslikken , vesloeken
, verslikken. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
verslikken , versloeken
, versloeken (versleuk), verslökken , verslikken. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
verslikken , verslikken , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. (wederk.) zich verslikken (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), Hij verslikte zuk mal in dat stukkie kouke (Bov), z. ook versloeken 2. versnoepen Dende kan gien geld in de buus hebben, want hij verslikt alles (Zwin) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
verslikken , verslikken , werkwoord
, 1. opmaken, versnoepen 2. zich verslikken, in je verslikken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
verslikken , versloeken , werkwoord
, versloeken, versloekt , verslikken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
verslikken , versloeken , verslokken
, verslikken. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |