elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: veender

veender , veenker , (Westerwolde); man, die met een werktuig, houw geheeten, de bovenste veenkorst der boekweitakkers loshakt. Hij heeft de beenen, van de voeten tot de knieën met gevlochten stroo omwonden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
veender , veenker , [zelfstandig naamwoord] , ook: veentker (Westerwolde) =de man die met de veenhaauwe de verbrande boekweitakkers loshakte; hij had de benen met gevlochten stro omwonden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
veender , veentjen , [zelfstandig naamwoord] , ook: veentken (Westerwolde) =in ‘t veen werken. Veentker. || veenker , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
veender , veenker , 0 , veenkers , (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = inwoner van het Oostdrentse veengebied Die man dat is een veenker, ...Mondker (Sle), Inwoners van Eexterveen, Zuudlaorderveen enz. bint veenkers (Gie)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
veender , veender , bewoner van het veengebied.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal