elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: vast

vast , veste , vast, d. i. middelerwijl, zonder mij op te houden. Zoo als de Holl. ik zal vast voortgaan met eten.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
vast , vast , gewisselijk, zekerlijk. , Het iswaar. Het isgebeurd.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
vast , vast , reeds, al, voorloopig. , Ik heb op de mij verschuldigde som vast de helft ontvangen. Het komt in de stadsrekening van ’s Bosch op ’t jaar 1582 als zoodanig voor.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
vast , vast , digt aan, zeer nabij. , Vast aan de grens, digt aan de grens.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
vast , vast in den mond , wordt gezegd van een zieke, die nog hard blijft spreken, al loopt het op het laatste.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
vast , vaste , voor: zekerlijk, zeker; “Ik ben een neef van Jeannette. – Van Jantien vaste, meende Wouter te moeten verbeteren.” In Gron. ook voor: wellicht, waarschijnlijk, zekerlijk: ik goa vast nijt noa ’t mart; ie bin vast ’n zeun van, enz; Op de vraag: koom ie mörgen? beteekent het antwoord: vast al, zooveel als: hoogstwaarschijnlijk wèl.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
vast , vaste , veste , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , zeker; vast.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
vast , vast , als bijvoeglijk naamwoord in: vaste kerel = een man met een gezond, sterk lichaam; zij is vaster as veur heur trouen = zij is niet zoo dikwijls ongesteld als toen zij ongehuwd was. Wordt iemand om zijne kleumschheid en om die reden warm gekleed gaan bespot, dan zegt men daarbij schertsend ter vergoelijking: ’n warm man is ’n vast man; – de deur is vast = zij is op slot en (of) grendel, en staat tegenover: de deur is lös, – vast weer = bestendig weder. – Als bijwoord voor: wellicht, denkelijk, waarschijnlijk; ik goa vast nijt noa ’t mart = ik geloof haast niet dat ik op de kermis kom; ’t is vast nijt goud bei heur (met den klemtoon op: vast), zooveel als: in dat huisgezin moet iemand ongesteld zijn; da’s vast nijt woar (zonder klemtoon) = och, dat zal niet waar zijn! en met den klemtoon = dat kan ik onmogelijk gelooven. Op de vraag: koom ie mörgen? beteekent het antwoord: vast al (met gelijken nadruk) = hoogstwaarschijnlijk wèl. Toch zegt men: ’t is nog nijt vast dat wie komen = niet zeker, enz.; hij ’s vast ’n rieke kerel = hij moet (of: zal) zeker rijk zijn; ’t is vast al tien uur = ’t zal, dunkt mij, al tien geslagen hebben; zij bin vast wel al in hoes = zij zullen nu wel al thuis zijn; doar zit ’t op vast = daar zit hem de knoop; doar zit ’t nijt op vast = dat is de reden niet. – dei mensen zitten overal vast = zij hebben bij vele kooplieden gekocht en niet betaald. Vergelijking: hij zit zoo vast as ’n hoes = hij heeft veel schulden en geen krediet. Drentsch ie bent vaste ’n bruer to Jantien = gij zijt zeker de broeder van Jantje. Vgl. het gebruik van: zeker, in ’t Nederlandsch, alsook: steevast.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vast , vast weer , bestendig weder. Zie: vast, en vgl. bestand van weer.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
vast , vaste , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Vast. Attrib. en praed. altijd met e. b.v. ʼn Vaste kool. D(i)ee kool is vast, zit vaste in mekare.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
vast , veste , Langzamerhand, vast. Kom, laowe maor veste vorü̂̂tgaon. Nagenoeg hetzelfde als manges.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
vast , vast , bijvoeglijk naamwoord , vgl. steevast.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
vast , vast* , in: hij ʼs vast zijk = hij zal wel ziek zijn, ligt de beteekenis van vast tusschen die van “stellig” en van “denkelijk” of “waarschijnlijk”; vergel. wis *, ook de aanteekening, alsmede: ja . Een dergelijke onbepaalde beteekenis (hoewel v. Dale die niet opgeeft) kunnen in ʼt Nederlandsch de woorden “zeker” en “stellig” aannemen, bvb.: hij is zeker ziek, je bent stellig te laat gekomen?; zoo ook het werkwoord “moeten” in: hij moet zeer rijk zijn, enz. Zie ook: op zitten .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
vast , vas , zeker, secuur. - Daʼ wit ik vas. Vas niet, secuur niet.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
vast , vaste , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Vast. Attrib. en praed. altijd met e, bv.: ʼn Vaste kool. D(i)ee kool is vaste, zit vaste in mekare.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
vast , veste , Langzamerhand, vast. Kom, laowe maor veste vö̂rü̂tgaon. Nagenoeg hetzelfde als manges.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
vast  , vas , vestes  , (tweede E stom)  , vast, ook reeds, alreeds, alvast
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
vast , vaste , vast Hovaste!: houvast
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
vast , vast ,   , (bijvoeglijk naamwoord, bijwoord) , ’n Vaste lucht, bestendig mooi. Vast worde, vastlòòpe, heftvast worde kan het trawlnet aan een wrak of een ander heft. Men roept dan Vast!; ook als bij het skiete iets blijft steken. Die skuur bij Dirrek was te (de) vaste, de gewone, altijd gebruikelijke schuur voor zoutvoorraden. De Vaste, oorspronkelijk de Kathol. Vastendagen, thans de late winder. Dat was in de vaste …
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
vast , vaast , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 vast. De vaaste weg = de grintweg of klinkerweg. Vaast roept de boer tegen het paard, als die zich stevig afzetten moet. ‘t Is goud dat dien neus vaast zit! uitroep van Moeder als ‘t kind weer eens wat verloren heeft. - De vaaste waal. Fig. n Vaaste betrekken, n vaast inkomen n Vaaste aarbaider. Zo vaast as n hoes. Deur vaast doun = sluiten. Ha verkòft ales wat lös en vaast is. n Vaaste verkeren, tegenover lözze loperij. Doar zit ‘t op vaast = daar zit hem de knoop. Dij lu zitten overaal vaast = hebben overal schulden.; 2 gezond. Hai is nait hail vaast. Spr Waarm man, n vaast man = wie zich warm kleedt, zorgt voor zijn gezondheid. Hai is vaast in de kòp = wordt niet gauw duizelig.; 3 Hai het zok vaast löt, hai is goud vaast = hij is er in geloot. || vaastlötten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vast , vaast , [bijwoord] , vast, als bijwoord, drukt onzekerheid uit, als er geen klem op ligt, en verschilt dus van ‘t Hollands. Ie hebben der vaast gain schuld aan? = U hebt toch geen schuld? Doe dust ‘t vaast weer = waarschijnlijk. Hai kin vaast nait komen = hij zal niet kunnen komen. Doe vaast aal? = jij waarschijnlijk wel. Komst vaast te loat = misschien. || vaastlötten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vast , vast , [bijwoord] , nevenvorm van vaast, vooral in samenstellingen als vastberoaden, vasthòllen enz.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vast , vaast! , [tussenwerpsel] , aansporing tot het paard, of bij een wedstrijd.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
vast , vaste , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 vast, 2 bw. zeker. Zoo vaste as Muenstr, 1 stellig waar, 2 helemaal vast; eenn vaste zetn, iem. gevangen zetten; vaste in n kop, goed van geheugen; good vaste hòoln, lang blijven doordoen, doorgaan met iets, iets doorzetten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vast , vuste , bijwoord , alvast
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
vast , vast , al(vast) Ik goj vast Ik ga al(vast)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
vast , vast , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Vast. 2. Op slot. | De deur is vast. Zegswijze an de vaste deur komme, niemand thuistreffen, geen gehoor krijgen. – De vaste deur treffe, zie de vorige zegswijze – Zô vast as Haarlem, absoluut zeker.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
vast , fėste , flink. En noe fėste aagepak: en nu flink aangepakt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vast , vas , vaster, vaste , vast. Hae haet zich vas gevaare: hij komt er niet meer uit; hij heeft zijn vingers gebrand. Dat is vas waor: dat is wis en zeker waar. Dao kénste vas en zeeker van obbaan: daar kun je vast en zeker op rekenen. Dat sjteit zoo vas wi
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
vast , ves , pas, net alvas ; kom ma ves, ik heb um ves nag gezi.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
vast , vaste , vuste , alvast.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
vast , vaste , vuste , heel zeker, b.v. vaste woor = heel zeker waar.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
vast , vuste , alvast.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
vast , vast , vaast, vaste , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook vaast (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord, Kop van Drenthe), vaste (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. vast Het is mor gooud, dat je gat vaast zit, aans verloren ij die ok nog van onachtzaam persoon (Eex), Lèestdaogs leup mij het rad vaast (Zey), De weg hen Daolen zit ok vast is dichtgesneeuwd (Sle), Baggel gef vast vuur brandt langer (Bor), Ie zit er morzo an vaste (Noo), Hee, vaste! commando om gelijktijdig kracht te zetten (Sle), Zij betaolt een vaste huur vaststaande (Eco), Het is daor vaste grond (Pdh), Het is vaast en dreug wièer stabiel weer (Die), Hij zit zo vast as een deur hij zit muurvast, of: hij is aan het eind van zijn krediet (N:Sle), Dit löp zo vaast as een huus loopt helemaal vast, of: het gaat helemaal mis (Die), Hij is zo vaast as een spieker kerngezond (ti), Hij dee een laank verhaal (...) ie wussen eigenlijk niet, waor het an vaste zat wat hij eigenlijk wilde beweren (Rui), Dat is een vast pèerd, ...een vaste koe met goede ledematen (Sle), Hij is goed vast in de kop heeft een goed geheugen (Klv) 2. alvast Ik gao vast vort, kom mie man nao (Bov), Ik doe vast een beetien selderij in de soep (Bro) 3. vers (Zuidoost-Drents zandgebied) Dat is vast vleis (Sle) 4. zeker, vast en zeker Die dochter hef nog gien vaste verkering (Nor), Hij hef een vaste stee in de kerke (Bco), Hij had te Assen een vasten wal plaats, waar hij altijd kon lossen (wm), De somme is zo vaaste good (Die), Vaste waor, ie kunt er wisse op an (Hgv), Wij kriegt het woordenboek wel klaor, det is vaste waor (Ruw), Ik har vast dacht dat dei veur mekaar bestemd waren (Bov), Ik weit vast, dat er nog eine komp (Bco), Wij kriegt vast aander weer (Emm), Ik kan het niet vaste zeggen, ik gisse der naor met zekerheid (Bro), Hij vertöl mij dat veur vaaste (Dwi), (zelfst.) Hier in het darp bint alle hoezen op de vaste bouwd op een vaste ondergrond (Hoh), Ein rad leuip in de voor en de aander op het vaaste (Nor) *Jassien oet en jassien an / Dat maakt een vaste man tijdens het werk uit en na werk weer aan (Sle). Vast- kan met bijna alle ww. gekoppeld worden tot scheidbare werkwoorden. Bij de voltooide deelwoorden wordt het element in de spelling losgekoppeld. Enkele voorbeelden zijn genoemd.
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
vast , váást , vast.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
vast , vaste , 1. vast (en zeker). Zo vaste as een uus; 2. alvast. Begin maar vaste te lopen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
vast , vaste , alvast. Ik heb ’m vaste vief guldn egeevm, laeter krig hie de res.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vast , vaste , vast. De hond zit vaste.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
vast , vaaste , vast, vaste , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. niet van z’n plaats te krijgen, niet beweeglijk 2. niet veranderend van plaats, richting enz. 3. van de slaap: ononderbroken 4. zeker, zonder twijfel 5. blijvend, niet veranderbaar 6. hard, niet week 7. stevig, krachtig 8. stevig verbonden 9. op slot
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vast , vast , vaast, vaaste , bijwoord , 1. stellig, waarschijnlijk 2. alvast, intussen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vast , vaast , vaaste, vaaste- , vast(-)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
vast , váást , tussenwerpsel , waarschuwingscommando ten teken dat de trekdieren de hooiof graanwagen op gang moeten brengen en dat de voerlegger zich aan de menladder moet vasthouden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
vast , vas , bijvoeglijk naamwoord , vaster, 't vaste , vast , VB: Haaw dich good vas kênneke, aanders vêls te mich vaan de sjokkel aof. Zw: Ich goûng vas: ik zou zeker niet gaan Zw: vas wérk (of traktement), vasten érmooj Zw: Dat mèitske vryt vuur vas: heeft vaste verkering Zw: 'nne vaste sjlaop: een diepe slaap.; bestendig vas Vb. 't Ês al 'nnen hillen tiéd vas wèr, dao kömp agaons gèine rënge.; vaste diepe (een diepe slaap) 'nne vaste sjlaop
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
vast , vààst , vast
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
vast , vaste , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. vast, stevig. Dät zit goed vaste; 2. zeker. IJ weett vaste; 3. alvast. Ik gao vaste veuruut. Zie ook: alvaste, vöste.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vast , vöste , bijwoord , vast, alvast. Die is vöste ziek. Ik gao vöste naor uus. Zie ook: vaste, alvaste.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
vast , vâst , vast , Vâst wèèrk is vâste èèremoej. Vast werk is vaste armoede. Vroeger gezegd als je bij de overheid werkte.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
vast , vöste , vast.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
vast , vas , vast , vast, bepaald, zeker , ‘Wèts dich of ze de sluuetel bie zich höbbe?’ ‘Vas en zeker.’
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
vast , vast , id.; hae zaat vast – 1. hij zat vast 2. hij zat in de gevangenis 3. hij kon maar moeilijk opstappen/vertrekken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
vast , vaast , vast , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , vast; 1. bijvoeglijk naamwoord; Cees Robben - wè zók en vaaste plaant kôope zolang de snijblomme nòg goejekôop zèn; Henk van Rijen - vaast lôon, vaaste èèremoej - vast inkomen, vaste armoede; Et gaaf un vaast lôon, ‘en vaaste èèrmoei’, in de volksmond. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); 2. bijwoord; Is ie dòr vur vaast? - Is hij daar vast aangesteld?; De Wijs – (Gehoord van ’n metselaar) Zedde gij vaast in dienst?-Jao, mar eigenluk meer los-vaast! (13-07-1966); Cees Robben - Ik vreej lòs òf vaast; Cees Robben - Vaast òf lòs-vaast, bij de geminte hèdde de miste vaasteghèd; Frans Verbunt (1996) - vaast is vaast, zi den boer, èn hij bond nèt zo lang assie touw ha; WBD III.1.4:57 'vast' • zeker; ook: 'zo vast als een huis'; WBD III.1.4:58 'vast en zeker' = natuurlijk; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; va.st, waarnaast soms va’st, bijvoeglijk naamwoord  en bijw. 'vaast' - vast; 3. idioom; vast geld = vast loon (in tegenstelling tot stukloon); Interview met de heer De Kok (1978) –  Dè was vruuger mar gewoon war, ammel stuklôon, hè…Èn dan ging ik nòr Eijckhoff toe èn daor ving ik twaalef èn en halleve gulde, twaalef gulde vijfteg. Vaast gèld dan hor! Vast geld, hè.; vast; GG reeds, alvast
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
vast , ves , zo-even; zojuist; alvast
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal