elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: van

van , [familienaam] , van , geslachtsnaam. Dit woord is in vele oorden van ons vaderland gebruikelijk.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
van , van , mannelijk , familienaam, de boeren zijn dikwijls minder bekend bij hun van, dan bij hun naam, d.i. dien van hunne boerenplaats.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
van , fam , geslachtsnaam, familienaam, en staat voor: van, Hoogduitsch von. Oorspronkelijk doelde von, ook van alleen op het goed, het landgoed, op het adellijk bezit, later werd de naam der bezitting eigennaam. (van Dijk, uit Warfum zich te Borkum vestigende moest zijn van prijs geven en heette sedert dien tijd Dijk.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
van , van , als overtolligheid, bv. in: ik zeg van nee; hij rijp van ho! hij mijnde van jà; hij docht van nooit; hij leufde van mör’n, enz. “En as ze zeggen den van goud,” als het hun goed is, als zij hunne toestemming geven. (Komt ook in ’t Nederlandsch voor, zelfs bij ten Kate.) Voor: op: veur gijn geld van de wereld wōl ’k dat doun = voor niets ter wereld, enz. Voor: in: van dit jaar, van disse week, - van ’t harst, enz. Zie ook: soort.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
van , van , voorzetsel , zie op bang en horen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
van , van* , in: daʼs nijt van ʼt beste, van ʼt mooiste, enz. = dat is een onaangename zaak, een lastig, leelijk geval, ook elders.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
van , van , familienaam. De familienamen worden weinig gebruikt, veelal noemt men iemand òf met een bijnaam, òf men spreekt van Albert’s Jan, Klaos (de zoon) van Jan die Lijs hèf, (getrouwd heeft) enz.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
van , van ,   , (voorzetsel) , 1. in dienst van een reederij stiere, schipper zijn: ‘k Stierde van Piet Meerburrege vaeder. 2. op bevel van, van wege: Hij moch ’r in ’t gehâel iet chaen zittǝ, van de burregemâester. 3. door (bij passief): Dat is fan Piete-n-eteerd eworde. ’t Lijkt wel van de rotte ekauwt, als de netten stuk zijn. ’k Heb ’t fan z’n âage hòòre vertelle, jae 4. tengevolge van: We bleve legge van de vis, door de groote massa visch. 5. partitief: D’r waerre maer vier stiks fan kòòie. 6. praedic. met zijn: Die huissies waere van durrǝp, eigendom van de gemeente. ‘k Ben zoo van de rimmetiek, zoo ziek van. Ook praed. attr.: Hij lâait fan de niere. (Oorspr. ten gevolge van). Watti van zins is weet ’k iet. We zijn van de raais, we moeten de reis afbreken. 7. Van me leve, versterkende uitdrukking bij vertellen. ’k Hep ’t òòk fan me leve-n-châad, dat …, het is me toch eens gebeurd. 9. Romt fan duine!, rondom duinen, alles duinen wat je zag. Romte fan blanke, bij het dominospel, als men alle kanten blank heeft.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
Van , fam , [eigennaam] , de van, de familienaam.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
van , van , tuddel, achternoam , uit het Holl.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
van , van ... aan , van ... tot. Van zes aan zes aarbaiden (vroeger bij de boer of in de fabriek).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
van , van dat , sunt dat. Van dat ik hier woon, heb ik nòg nooit zaik west.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
van , van dat (aangoande) , wat dat betreft. Van dat kon e wel geliek hebben.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
van , van , [voorzetsel] , 1 plaatsaanduidend. Van hoes goan. Van boven, van achtern. Van leer trekken. Ze wonen der aan en der van = vlak bij (de Stad b.v.) en toch niet er in. Van Slochter oet = van uit S. Bie òf van? vragen de meisjes, die aan ‘t speldjebuten zijn. Liggen de koppen van de spelden bij elkaar, dan is ‘t bie; ligt de punt van de speld bij de knop van de andere, dan is ‘t van. Van is dan verloren spel.; 2 van tijd. Van nacht, van middag, van ‘t zummer = deze zomer. Van de week = deze week; van de moand wordt niet gezegd. Hai kin onthollen van twaalf uur tot de middag.; 3 de oorzaak aanduidend. Ik mout van nood noa Stad. Hai luit ‘t van ain keer zeggen = hij liet het, doordat het, zij het ook maar eenmaal, gezegd was.; 4 door. Dat wil ik van die nait zegd hebben. Zugtst ter oet, ofst van de kraaien aan diek scheten biste! - Wie loaten ons van gain vremden de wet stellen. ‘t Wòrt joe nait van minsen aandoan = ‘t is Gods beschikking. - Gewoonlijk wordt echter de lijdende vorm uitgedrukt door deur.; 5 ten opzichte van. Van ain kaant is ‘t goud, dat e nait komen is. Doarvan = wat dat betreft; zie daar. Doar binnen mìnsken slim ongeliek van = op dat punt. ‘t Is der best van eten en drinken.; 6 stofaanduidend. n Hallozie van gòld. Fig. Dat kin ik mit n woord van woarhaaid getugen. Ik heb meedlieden mit dij aarme schoapen van kinder.; 7 de onbepaalde wijs kan bepalingen bij zich hebben. Nou bin ik vrij van dizze kaggel veur de daarde keer weer aanmoaken.; 8 overtollig gebruikt. Ik zee van nee. Ain ròpt van ho en aander van vot! = de een wil dit, de ander dat. Hai hait van Kloas!; 9 Niks ter van! = ‘t is geheel anders! Ook: ‘t is ter nait van!
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
van , van , ik doe er niet van, ik doe dat niet. Ook: ik speel niet meer mee.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
van , van , voorzetsel , van
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
van , ve- , vaak gebezigd i.p.v. van, o.a. als eerste element van familienamen, bv. Ve-Diépen (Van Diepen), Ve-Kámpen (Van Kampen).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
van , van , van.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
van , van , voorzetsel , Komt voor in verschillende combinaties. 1. ’k Hèb van hil de naacht gin òòg dichtgedaon. Heel de nacht. 2. Van de zoomer gon w’òp reis no Gòòl. Deze zomer. 3. Dè hadde van tevurre moete zègge. Tevoren. 4. Die meid deujgt van gin kante. Helemaal niet. 5. Voornamen die vooraf worden gegaan door van, krijgen een e of een s achter hun naam. Van Janne, van Piete, van Merieje, van Kiskes, van Pietas, van Annekes. Hetzelfde is het geval na het voorzetsel (bij). Bè Tienuskes, bè Miete, bè Sjaane. Ook bij familienamen doet zich soms hetzelfde verschijnsel voor. Waor is ’t te doen? Bè van Orschotte? Nêê, bè Verhoeves. I. p. v. bij van Oorschot, bij Verhoeven. Zie ook: vur.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
van , van , achternaam.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
van , van , 1. dit, deze, b.v. van de wèke = deze week. 2. van.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
van , van , 1. wat is oe van?: wat is je achternaam? 2. van wekke: deze week; 3. van.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
van , van , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe) = achternaam Wat is je van? (Wes), Van zien van is het een Jansen (Bor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
van , van , bijwoord, voorzetsel , 1. van Dei tebakspot heb ik van os pappe kregen (Bov), Dat ding is niet van je behoort je niet toe (Sle), Hij was er stille van (Pes), Ik bin niks lekker van binnen (Zwig), Der kan nog van alles gebeuren (Hol) 2. in zinnen als Mien hond het van Does mijn hond heet Does (Emm), Van meitied hew mooi weer had rond de tijd van mei (Oos), Van aolds of an hebt ze dat laand had van oudsher (Man), ook Van aoldshèer is dat hier gebroek (Oos), Van het jaor hebt de boeren niet veul verdiend dit jaar (Klv), Van dat was het toch mar beter veur oe daj mitgungen (Die), ...was het beter west dat e vrijgezel bleven was wat dat betreft (Wes), Het gung er barre van langes erg te keer (Ruw), Ze hef hier niks van doen niets te zoeken (Ker), In de oorlog van 40 - 45 hadden wie overal verlet van waren wij om alles verlegen (Zui), Het komp van binnenoet (Wee), Die deure is lege van inmennen eigenlijk te laag om doorheen te mennen (Ker), Ik heb aaid de hakken van de hozen uit de kousen (Zwe), Ik word liever van een koe bescheten as van een paar boeren door (Sle), Ik bin der bliede van, dat het goud oflopen is ben er blij om (Erf), Hij zee van nee zei nee (Odo), Daor komp een bulte volk. Ze zegt van wel 50 man (Rui), Van heur trouwen of hebt ze dat al daon vanaf hun trouwdag (Sle), Door komp niks van in dat gebeurt niet (Bov), Ies kieken wat er van an is van waar is (ov), Der was mij wat van an het was erg, bijv. van een storm (Zdw), maar Der is niks van an niets van waar (Klv), Hie wet van elk en ien wat van weet van iedereen iets (Sle), Hij gonk er van tussen vandoor (Hgv), Hard warken! Jonge, het gunk er zo van ging geweldig te keer (jo) *Zo der an, zo der van bij snelle wisseling van een partner (Sle), ook Het is mit de meeste mèenschen die gemakkelijk an geld ekomen bint: zo der an, zo der van (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
van , van , hoe schrijft hij mi zunne van?, hoe is zijn familienaam?
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
van , van , voorzetsel , van
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
van , van , zelfstandig naamwoord , (Gunninks woordenlijst van 1908) familienaam
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
van , van , zelfstandig naamwoord , achternaam, Ik jit Veschuure van m’nne van. Ik zèn ’r jintje van.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
van , van , voorzetsel , 1. van 2. met betrekking tot, bijv. Hi’j hul niet op van zeuren 3. ter inleiding van wat men wil laten weten, bijv. Hi’j hiet van Piet 4. in een bepaalde periode, bijv. in Wat het die man van zien leven een boel uut de wege zet 5. qua herkomst, bijv. Hi’j komt van Berkoop
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
van , van , zelfstandig naamwoord , de 1. van, achternaam, familienaam
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
van , van , vaan , voorzetsel , van , van; vaan VB: vaan hié pis dao. Zw: vaan angs: uit angst: vaan angs dat 'r te läot kaom.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
van , van , achternaam.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
van , van , 1. van 2. wordt ook gebrukt als tussenvoegsel tussen voor- en achternaam, alleen als het personen van een oorspronkelijke Heelse familie betreft: Jan van Brouns, maar Johan Cruijff; vanne 1. van: woeë bös dich vanne? – van wie ben jij er eentje? 2. samentrekking van van de: van Pierre vanne kuper – van Pierre van de kuiper
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
van , van , bijwoord, voorzetsel , van
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
van , van , voegwoord , vanaf
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
van , van , voorzetsel , (Nederweerts) om
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
van , van , voorzetsel , van; Pierre van Beek - Hij is nie van de vlugste - (eufem.) hij is een slomerik; Dè meude nie van óns moeder. Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - den burregemister vaan 't durp (sic!); de poote vaan 'nen hond; Dè beger ik vaan jaau te wète - dat begeer ik van u te weten. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; van resp. 'va', vz. 1) van wege, uit naam van 'Ge moet komme van onze vaader'; 2) door 'alles moet toch van z'ne meester gedoon worre'; 3) bij tijdsbegrippen ook aanduiding van een onbepaald, binnen de grenzen ervan gelegen punt 'van den heelen aachtermiddeg', 'van te veure(n)'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - VAN vz. ... vans gelijken - desgelijks; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - van vz - van; in versch. combinaties
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
van , van , zelfstandig naamwoord , de hier gesuggereerde betekenis nergens anders aangetroffen; blijkbaar bedoelt Robben iets als ‘afkomst’, ‘familienaam’; Cees Robben – ‘k Weet niet hoe tie hiet... ‘k ken nie zunne van... (19590516)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
van , ván , van
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal