elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ulk

ulk , uulk , ultik , bunzel. Kil. ulck, ullick. Miin uulk, mijn schelmpje! tegen kinderen. L. F. uws uwlken, onze hartediefjes; van meisjes gesproken met welke men kermis houdt. Isl. ull, wol, vacht. Pl. d. een rugen ulk, wien de hairen woest om het hoofd hangen. Een lütjes ulk, kleine schalk van een meisje. Zie hêrmken.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
ulk , ulk , Bunsing; bij Kiliaan ulck, ullick, ullinck; id. Overijselsch en Drentsch; de bunsing of bonsing is een soort van wezel, maar grooter, en bruin van kleur, die vooral onder het pluimgedierte groote verdelging en slachting aanricht, als bij v. onder de kippen, door ze den kop af te bijten en ’t bloed af te zuigen. Om die reden wordt op zijn vangst veel prijs gesteld, alsmede om zijn dik en heerlijk zacht bont of hermelijn. Wanneer het dier gevangen zit of op ’t punt is van gevangen te worden, verspreidt het van angst een geweldigen en ondragelijken stank; van daar het Holl. spreekwoord: ‘stinken als een bunsing,’ waarvoor de Gelderschman zegt: ‘stinken als een pravaat’ (privé).
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
ulk , ulk , bunzing.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
ulk , ulk , [zelfstandig naamwoord] , dit woord heb ik hier nooit anders hooren gebruiken dan in de Spw. “hi, of et, stinkt as en Ulk”. In een musterlandsch dialect heeft men dezelfde uitdrukking: “ock solle altijdt stincken as ein Ulck as he by dei Jofferen wehr”. Hist. van Lukevent. Act.iii. In het Saterlandsch wordt, in dezelfde Spw. ook ulc gebruikt, z. Hettema en Posthumus, a.w. bl.253, die ulc door bunsing vertalen, en, naar ik geloof, teregt, schoon Kil. ulck, ulch wedergeeft door aiuyn. coepa”. Immers in Nd. is ulk, Hd. Ilk, Iltis, bunsem, en ook in het Fri. wordt dit hier, in dezelfde Spw., tot punt van vergelijking genomen: “hij stionkt az en murd.” Dit murd of mird wordt in ‘t Fri. promiscué gebruikt met bunseling, hier echter komt ulk buiten bovengemelde Spw. niet voor maar wel bunsel en soms ook mird. Scho. foumart. Zwe. hiller. De. ilder.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
ulk , ulk , bunsing. Kil. ulck, ullick, (Fris) visse, Oostfr. ulk, ülk, ülke, HD. Iltis, Neders. ilk, ulk = marter, bunsing, MNederd. ilke, illeke, MVlaamsch ulc, ullic, ullinc, Pommeren ullink, Noordfr. ölk, Westf. ulk, Hildesh. ilk. Het Gron. heeft wel: stinken as ’n ulk (ook Oostfr. Westf.), overigens steeds: bunsel.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
ulk , ülk , onzijdig , bunzing.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
ulk , ülk , mannelijk, onzijdig , bunzing.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
ulk , [ruggenmerg] , ülk , mannelijk , het ruggenmerg.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
ulk , ulk , urk , alleen in: stinken as’n ulk (Oldampt), (ook Oostfriesch, Westfaalsch), overigens: – as’n bunsel; bist ja ’n ulk = een stinkerd, in letterlijken zin. Drentsch ulk = bunsing of bunzing; Oud-Friesch ulke, (Friesch mud, murd), Ommelanden murt. Kil. ulck ulck, ullick (Fris.) visse (ictis), Oostfriesch ulk, ielk, ielke, Hoogduitsch Iltis, Nedersaksisch ilk, ulk = marter, bunzing, Middel-Nederduitsch ilke, illeke, Middelvlaamsch ulc, ullic, ullinc, Pommersch ullink, Pruisen elk, Noordfriesch ölk, Deensch ulk, Westfaalsch ulk, Hildesheim ilk. Benamingen in ’t Opperduitsche iltnisz, iltitz, eiltes, elledeis, Oud-Hoogduitsch illitiso, waarvan later: elledis, en daarvan het Hoogduitsche Iltis. Zie ten Doornk. omtrent de bestanddeelen: el, il, tise, dis, enz. art. ulk, alsook: bunsel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ulk , ülk , mannelijk , Bunzing. Bülsink wordt ook gebruikt, o.a. in stinkbülsink. Zie dat woord.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
ulk , ülk , mannelijk , Bunzing. Bülsink wordt ook gebruikt, o.a. in stinkbülsink. Zie dat woord.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
ulk , ulk , mannelijk , ulke , bunzing, schalk (guit)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
ulk , ulk , Bonzem. Putois van Buffon. Dit wordt ook overdragtig gebruikt. Al boertende noemt de moeder haar kind een ulk om desselfs snedigheid of loosheid uit te drukken. [Men noemt iemand ulke-doof, die zich zich doof houdt; c. den hazenslaap slapen; het woord bunzing heeft men in Twente niet dan in: hij stinkt als een bunzing.]
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
ulk , ulk , [zelfstandig naamwoord] , bunsing, alleen nog in: hai stinkt as n ulk; Oldambt ook: as n ulkebeer. Op ‘t Hogeland ze stinken as ulken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ulk , urk , [zelfstandig naamwoord] , 1 ulk, bunsel; 2 vleinaam voor een klein kind; 3 aardmannetje (Hogeland), aan de N.zijde van wierden, kerkhoven en dijken. Zie Teenstra’s Kronijk II, 384; 4 (Westerwolde) nietig ventje. Goa weg, doe urk! || dolfijn; nork; nurk; ork , (Hogeland en Oldambt)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
ulk , ulk , zelfstandig naamwoord, mannelijk , ulke , ulksken , bunzing
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
ulk , ulk , (ouderwets), bunzing
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
ulk , ilk , ulk , bunzing. Pas op mit enne ILK; dát gaeve IËMERS IËLEND.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
ulk , ulk , 1. bunzing. 2. stommeling. 3. merg. 4. gevoelige plek in de nek bij runderen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
ulk , ulk , 1. bunzing; 2. stommeling; 3. merg.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
ulk , ulk , 0 , ulken , 1. bunzing Mien breur vönk een olde ulk in de klemme (Mep), Ulken en rotten heurt bij het ontuug (Scho), Hij stinkt as een ulk (Row), z. ook buusling 2. viezerik (Zuidwest-Drenthe) Een ulk is een viesderd (Rui), Wat bi’j toch een ulk! (Ruw) 3. klein ventje, dat aardig kan zijn, maar ook ondeugend (Zuidwest-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe) Hé, do klein ulkien, dij za’k pakken? (Pdh), Wat een ulk van een kèreltien aardig, guitig, maar ook Een ondeugende ulk (Sle), Wat? Bi’j oma zien ulkie? (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ulk , ulk , 1. etter; gisteren is de ulk ter uut ekommen, gisteren is de zweer doorgegaan; 2. bunzing; 3. domoor.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ulk , uulk , (volksgeloof) geest, schim, kabouter (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ulk , illik , bunzing
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal