elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: uitzetten

uitzetten , uitzetten , werkwoord , uitstaan, te doen hebben. Ook = uitrichten, uitvoeren, uitwerken, te weeg brengen. , Met alle moeite kon ik niets met hem uitzetten. Er is met dat weêr (weder) weinig uitgezet.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
uitzetten , wtsetten, een kind - , [werkwoord] , een kind te vondeling leggen. H.vii.38. O.v.61.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
uitzetten , uutzetten , uitslaan. Zie: uutdoen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
uitzetten , oetzetten , uutzetten , slijten van wijn, sterke dranken, enz.; drankoetzetter = oetzetter = grossier in sterke dranken, enz.; törfoetzetter = iemand, geen turfschipper zijnde, die turf bij kleine hoeveelheden verkoopt; oetzetterei = grossierderij.
van aardappelen (Ommelanden) = de stammen delven, bij ’t rooden met schop of greep los maken; die zulk werk verricht is oetzetter = opsteker (Oldampt), de anderen zamelen ze op, dat zijn (in de Veenkoloniën) de krabbers of krabsters; van geld bij eene weddenschap; ’k heb ’n gulden oetzet, wel zet’r ijn bie? Vgl. inzetten.
uutzetten = oetzetten 2. Ook = tot stand brengen; dei kerel ken wat uutzetten (Niezijl, enz.).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uitzetten , oetzetten , (meestal gescheiden, met den klemtoon op zetten) voor: plotseling naar buiten komen, bvb. doar kwam ’r de deur oet zetten! vergel.: anzetten 2.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
uitzetten , uitsette ,   ,   , het te water laten van de trawl.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
uitzetten , eerappels uutzetten , [werkwoord] , opsteken , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitzetten , oetzetten , [werkwoord] , 1 uitzetten. Ain tou ‘t hoes oetzetten = iem. uit zijn woning zetten.; 2 slijten, grossieren.; 3 eerappels oetzetten (Hogeland en Westerkwartier) = opsteken.; 4 inzetten, bij een weddenschap. Ik heb n gullen oetzet.; 5 oet ‘t stro zetten, uitvoeren. Hai kin nait veul oetzetten = niet veel werk meer doen.; 6 streken uithalen. Wat zol dij kwoajong nou weer oetzetten? || oetzetter; opsteken
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitzetten , oetzetten , onovergankelijk werkwoord , 1 uitvallen, doorslaan. Wat kin e oetzetten!; 2 uitsnellen. Doar kwam Wever tou deur oetzetten!; 3 groeien, dik worden. De bol het gloepend oetzet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitzetten , oetzetn , werkwoord , gebakken stenen uit de oven doen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
uitzetten , uutzette , doen, uitvoeren Iets, niks uutzette (n)iets/niks uitvoeren.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
uitzetten , uitzette , werkwoord , Ook: uitvoeren, doen. | Wat zet jij uit voor de kost?
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
uitzetten , oetzëtte , zat oet, haet of is oetgezat , uitzetten; uithalen; te koop aanbieden. Waat zëtste oet veur dees runjde: wat zet je in voor dit rondje of spel? Dat hoes is oetgezat: dat huis is te koop. Waat höbste noe weier oetgezat: wat heb je nu weer uitgespookt?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
uitzetten , oetzetten , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. uitzetten Zet dat lawaai toch is even uut (Eco), Zij hebt heur naokend en bloot tot het huus uutzet (Vtm), Ze hebt een fietstocht oetzet (Zui), Ze hadden de foeken oetzet geplaatst (Bei) 2. onder de mensen zetten Hij hef heilwat geld oetzet (Bov) 3. in omvang (doen) toenemen Iesder zet bij warmte oet (Oos), Je moet de voet oetzetten, dan kan er wat meer koren in de voet van de korenmijt groter maken (Dro), As het neudig is, kan je deel nog wat oetzet worden vergroot (bb), De garven een beetien oetzetten op de wagen bij het laan verder naar buiten leggen (Sti) 4. omvang vastleggen Ik heb de voete al uut ezet, dus dat wördt de umtrek de voet van de korenmijt uitgemeten (Eli), Een hoek oetzetten bij het metselen (Sle), Wij zult die woning even uutmeten, dan kunne wij uutzetten (Dwi), Eerst de sloot uutzetten en dan uutgraeven (Wsv), Baokens uutzetten (Nije) 5. uitvoeren, tot stand brengen (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Hij vreug wat ze daor oetzetten (hi), Die zet niks uut (Hol), ...niks oet stro (Bov) 6. uitnemen van het koren na het maaien (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, hy) Non moej die bossen wat mooier oetzetten, dan kan ik ze makkelijker binden (Hijk), De weller zet een garve oet neemt een garf uit met twee welhaken (Emm), z. ook oetnemen 7. uitslaan (wp)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uitzetten , uutzetten , uitzetten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
uitzetten , ûtzètte , komen doen , Nii, gi kunt hier niks ûtzètte. Nee, jij kan hier niets komen doen. Nee, ik heb geen werk voor je.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
uitzetten , uutzetten , werkwoord , 1. plaatsen, neerzetten met een bep. doel 2. uit het land zetten 3. her en der, of op daartoe bestemde plekken neerzetten, plaatsen 4. verrichten, doen 5. uithalen, uitspoken 6. aftekenen, met touw of lijnen anderszins afperken, uitbakenen 7. uitschakelen, uitdoen 8. meerderen 9. zwellen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
uitzetten , oétzitte , werkwoord , zat oét, oétgezat , uitzetten , VB: Géld oétzitte, fezaante oétzitte. Zw: Get oétzitte: a. deugnieterijen uithalen b. een misdaad begaan; begaan (een misdaad begaan) get oétzitte VB: Dè hié tiëngenuüver môt get hebben oétgezat, de peliésie zit al de gaansen dáog ién 't hoés.; deugnieterij ( deugnieterij uithalen) get oétzitte (zie 'zitten') VB: Wat hèt dè batteraof noé weer oétgezat, de hebs geng oüge genôg.; tafel (op tafel brengen) oétzitte VB: De hôfs vuur mich niks oét te zitte, ich heb zjus gëte.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
uitzetten , uutzetten , het vee van de stal naar de wei brengen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
uitzetten , [uitzetten ] , oetzètte , uitzetten , ’t Gaas oetzètte. Päöl oetzette inne wei óm draod te spanne.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
uitzetten , oetzètte , werkwoord , zètj t, zat t, oetgezatte , 1. uitzetten 2. de afmetingen van een te bouwen huis afbakenen 3. emes oetzètte – iemands uitzet verzorgen/betalen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
uitzetten , ötzètte , zwak werkwoord , uitzetten; uitspoken; WBD ötzètte - uitzetten, nabewerking van gelooide huid, om overtollig water weg te halen en het leer glad te maken (II 648); WBD ötzètter - uitzetter (werktuig), botte, smalle ijzeren strook in een houten handvat (II 649)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal