elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: uittrekken

uittrekken , oettrekken , zie: garf.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
uittrekken , oettrekken , voor: bepalen, vaststellen van den beursprijs; ’t is nijt oettrokken = ’t wordt niet in de marktberichten opgenomen, de prijs van een of ander handelsartikel staat niet in de martbrijf (nu: de krant) vermeld; de rogge is oettrōkken op f 3.30, de wait op f 4., de garst op f 3.20 en de hoaver op f 2.65 (1894). Ook: op eene nota het bedrag van een’ post op zijne plaats brengen; op dei reken bin dei bouken nijt elks ofzunderliek oettrōkken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uittrekken , oettrekken , onder dienst gaan: “dei ook nog twei joar weer oettrekken mout”; in 1830 huf de twijde ban van de landstörm nijt oettrekken, dei kon te hoes blieven. (v. Dale: uittrekken = te velde trekken, naar den oorlog gaan.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uittrekken , [bovenuit steken, uittrekken] , ü̂̂ttrekken , Ontkleeden. Ik gao mîn ü̂̂ttrekken. Doch: antrekken hoort men niet zooveel als: ankléjen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
uittrekken , oettrekken* , Nederlandsch: een post op een begrooting uittrekken.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
uittrekken , ü̂ttrekken , Ontkleeden. Ik gao mîn ü̂ttrekken. Doch: antrekken hoort men niet zooveel als: ankléjen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
uittrekken , üttrekken , trök üt, ütetrökken , uittrekken, uitkleden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
uittrekken , oettrekken , [werkwoord] , 1 uittrekken. Oettrektoavel.; 2 op de lijst zetten. Der is vandoag gain boukwaait oettrokken = boekweit staat niet op de beurslijst.; 3 de prijs aangeven. De rògge is oettrokken op f 3.30.; 4 onder dienst gaan. In 1830 huf de twijde ban van de landstörm nait oettrekken.; 5 uitkleden. Zok oettrekken; niet Westerkwartier; 6 de kruden binnen schoon oettrokken = de kracht is er uit. || oetboien; oetklaiden
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uittrekken , oettrekng , wederkerig werkwoord , zich uitkleden. Trekt oe neet oet vuu’j noa berre goat, doe geen afstand van je bezit zolang je nog in leven bent
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
uittrekken , uuttrékke , uitdoen De kleer uuttrékke de kleren uitdoen
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
uittrekken , uuttrékke , De stekker d’r uuttrékke De stekker eruit trekken. (zelfdoding.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
uittrekken , oettrëkke , troch oet, haet of is oetgetroch , uittrekken; uithalen. ’ne Maelder oettrëkke: een merelnest uithalen. De paesjtal oettrëkke: de paardestal uitmesten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
uittrekken , uuttrekken , trök uut, uut etrökken , 1. uitkleden; 2. uittrekken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
uittrekken , oettrekken , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. uittrekken We moet die spieker der even oettrekken (Klv), IJ moet die smèrige klompen oettrekken uitdoen (Wes), Zie hebt hum een poot oettrökken bedrogen (Sle), Wil ie de taofel èven uuttrekken? (Ker), Ik zal het peerd de maonen even wat oettrekken (Row), Ze hebt er een hoop geld veur oettrokken (Bco), Hij möt er het buis veur uuttrekken (Die), ...de jas er tegen oettrekken er hard voor werken (Sle), Knieneblad is overal goed veur; het trekt uut haalt het vuil uit een wonde (Zdw) 2. uitkleden Zij trokken hom uut (Vtm), (wederk.) Hij is al zo stief, hij kan zuk allein nich oettrekken (Bov),Ie mut oe niet uuttrekken, veur aj naor bedde gaot niet te goedgeefs zijn, ook aan jezelf denken (Hgv) 3. boter verzamelen uit de karnton (bh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uittrekken , uittrekken , uitkleden. z’n eigen uittrekken, zichzelf uitkleden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
uittrekken , uuttrekkn , 1. uittrekken, ontkleden. Ie muttn oe uuttrekkn veur ie in ’t water valt! 2. afleggen van een gestorvene.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
uittrekken , ûttrèkke , uittrekken , De vûlleghéij groejt boove de peejen ût, die bósse die moet'te mér ûttrèkke. Het onkruid groeit boven de wortelen uit, die pollen moet je maar uittrekken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
uittrekken , uuttrekken , werkwoord , 1. uittrekken: van kleding 2. zich uitkleden 3. uit iets trekken, rukken 4. zich laten uittrekken in bet. 1 5. langer maken door te trekken 6. m.b.t. breiwerk: aftrekken, afrafelen 7. eruit gaan, uit iets trekken 8. wegtrekken, naar elders gaan
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
uittrekken , oéttrêkke , werkwoord , trok oét, oétgetrokke , uithalen , (van het breiwerk) oéttrêkke
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
uittrekken , ùìjttrekke , uitkleden
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
uittrekken , uittrekke , in de uitdrukking “oew èège uit laote trekke”, “je laten fotograferen”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
uittrekken , uuttrekken , werkwoord , 1. uittrekken; 2. zie: uutklejen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
uittrekken , uuttrekken , uitkleden.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
uittrekken , oettrèkke , uittrekken , Ónkroed oettrèkke.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
uittrekken , oettrèkke , werkwoord , trèktj t, trok t, oetgetrokke , uittrekken; strikwerk oettrèkke – breiwerk uithalen ook oethoeële
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
uittrekken , öttrèkke , sterk werkwoord , öttrekke - trok èùt - ötgetrokke , "uittrekken; Van Delft - Als bijv. ouders tegen een verloving zijn, ""trekt er een zoon of dochter wel eens uit""; ook ""zetten ze ooit de kont tegen de krib"" en geven enkel kostgeld af om dan toch tegen beters wil en wensch in te trouwen. Een beschaafder spreker drukt dit uit door te zeggen: ""Men slaat de verzenen tegen de prikkels."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Cees Robben: Ik wó dèk ze indertèèd gebraajd ha dan kós ik ze naa öttrèkke."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal