elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: uitstukken

uitstukken , oet-stukken , de kast uitvegen, de les lezen, bijvoorbeeld ik hebbem naê raak oet estukt!
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
uitstukken , uetstukken , [werkwoord] , een oud kleed lappen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
uitstukken , ûtstükken , zwak werkwoord , de les lezen: ’k hebbe üm ens raak ûtestükt.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
uitstukken , oetstukken , oetstōkken , bij gedeelten vernieuwen of verbeteren, bv. van straten, straatwegen, meubelen, kleederen, enz. Ook zegt men het wanneer slechts enkele plekken of deelen van een’ vloer, enz. worden geverfd.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uitstukken  , oetstökkere , repareeren van kleeding, b.v. een lap op een broek zetten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
uitstukken , oetstokken , oetstokseln , [werkwoord] , 1 verstellen. n Oetstokt wams. De oetstokster komt in huis; vroeger ook n oetstokker.; 2 uitleggen. Dat zek tie gaauw es oetstokken.; 3 ‘t wel oetstokken kinnen = in goeden doen zijn. Graitje Laps kon t aans ook wel oetstokken; 4 Dij ‘t oetstokken kin, dij mout helpen = wie ‘t maar even doen kan....
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitstukken , oetstukng , werkwoord , 1 oplappen, 2 geducht de les lezen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
uitstukken , uutstukke , uutgestukt , verstellen (kleding) uutgestukt uitgestukt, versteld (van kleding.)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
uitstukken , oetstokken , uutstokken , 1. verstellen. 2. Met woord en gebaar iets duidelijk maken
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
uitstukken , uutstukken , passen en meten bij kleren verstellen of timmerwerk
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
uitstukken , uutstukken , zie uutduutsen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
uitstukken , oêtstukke, oêtstukkere , en ni-j stuk stóf i zette (bóks, ovveral).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
uitstukken , uutstukken , 1. nieuw stuk stof op kleding aanbrengen. 2. een uitbrander geven.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
uitstukken , uutstukken , stukken uut, uut estukt , 1. kleding verstellen; 2. ondeugd uithalen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
uitstukken , oetstukken , zwak werkwoord, overgankelijk , 1. duidelijk maken, uiteenzetten Ze hadden mij mor half begrepen en daorum mus ik alles nog een keer oetstukken (Sle), Hij hef mie even oetstukt, woor ik langes mus (Bco) 2. verstellen, een nieuw stuk ergens in- of opzetten Zul dat raamkezien nog oetstukt kunnen worden? (Sti), De baanderdeuren bint vanneis uut estukt (Dwij), De boks oetstukken (Zey) 3. uitspoken, doen ...um te kieken, wat de buren uutstukten (Mep), Ik mus mien linkerhaand in de lichter hebben. Dan kuj niet veule uutstökken mit iene haand (Ker) 4. groeien (Zuidwest-Drenthe, zuid) Aj die biesten in dat laand doet, lig het veur de haand dat ze meer inlakseert dan uutstukt (Zdw) 5. in delen maken (Zuidoost-Drents zandgebied) Een zwien oetstukken (Wed)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uitstukken , uitstukken , verstellen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
uitstukken , uutstukken , 1. lappen zetten in een kledingstuk. Ze ef die broek elemaole uutestukt; 2. doen. Wat eb ie in de skure uutestukt?
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
uitstukken , uutstukkn , 1. verstellen, een nieuw stuk in de broek zetten. 2. bezig zijn, uithalen. Wat hef die jonge noe weer uutestuk?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
uitstukken , uutstokken , werkwoord , uitleggen, uitduiden, uit de doeken doen, vooral in iene wat uutstokken
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
uitstukken , ùìjtstukke , verstellen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
uitstukken , uutstukken , werkwoord , stukken uut, uutestukt , 1. verstellen, een stuk in de kleding zetten; 2. dikker worden. Die tante is best uutestukt; 3. iets uitvreten. Wat eb ie now weer uutestukt?
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
uitstukken , uutstukken , 1. uithalen, uitspoken (O.-Veluwe); 2. herstellen, stukken zetten in kleding (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
uitstukken , oetstökke , uutstökke , werkwoord , stöktj oet/uut, stökdje oe/uutt, oetgestöktj/uutgestöktj , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); verstellen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal