elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: uitstoelen

uitstoelen , oetstoulen , in geschrifte stoelen, uitstoelen (ook bij v. Dale) = het ontwikkelen, ’t zich uitbreiden van de kiemen eener plant, bv. van tarwe, haver en gerst, zoodat er verschillende halmen uit één korrel voortkomen. Er is dan sprake van als de kiem vertakkingen krijgt. “Rogge, die slechts weinig stoelde, belooft een goeden oogst.” (1875). Vgl. Geldersch gestoelte, en het Nederlandsch: stoelen (werkwoord).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
uitstoelen , oetstoulen , [werkwoord] , uitstoelen; uit één wortel opschieten. Waait stoult braid oet dit joar.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
uitstoelen , oetstoelen , zwak werkwoord, onovergankelijk , uitdijen Wij hebt de rogge aordig hol staon. Wij muut er mor is over mit de kuunstmest, dan stoelt ze misschien nog wel wat uut (Ker), Hie is in zien trouwen aordig oetstoeld gegroeid (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
uitstoelen , uutstoelen , werkwoord , uitstoelen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
uitstoelen , uutstoelen , woekeren (van onkruid, plantjes).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal