elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ui

ui , u , Hier volgt een lijstje van woorden die den open u- of den oe-klank hebben en in ’t Nederlandsch met ui geschreven worden. Voorts zie men de aanmerking op bladz. 2365. beduden (beduiden); bruken; broeken (gebruiken); bruud; broed (bruid); bugen; boegen (buigen); buten; boeten (buiten); buuk; boek (buik); bruun; broen (bruin); boel; boele (buil); broezen (bruisen); buut (buit); – druven; droeven (druiven); dugen (duigen); duvel (duivel); duven; doeven (duiven); duzend; doezend (duizend); duum; doem, doeme (duim); dudêlk (duidelijk); dukêln; doekeln (duikelen); duken; doeken (duiken); duzêlg; doezêlg (duizelig); doezêln; duzêln (duizelen); drupen, (druppen) (druipen); duuster (duister) – (flustêrn); fluustêrn (fluisteren); fuuk; foek (fuik); – gebruken; gebroeken, meervoud van: gebruuk, gebroek (gebruik, gewoonte); getugen (getuigen); glupen; gloepen (gluipen); gedruus (gedruisch); gruus; groes (gruis); gefluuster (gefluister); guut (guit); – hulen; hoelen (huilen); huden; hoeden (huiden); huud; hoed (huid); hoek, hoeke (huig, lelletje in de keel); huvêrg (huiverig); huus; hoes (huis); huzen; hoezen (huizen); huchêln (huichelen); – juchen (juichen); juust (juist); – kruud (kruid, en: kruit); kruden (kruiden); kruus (kruis); kruzen (kruisen); kuul; koel, koele (kuil); kuut (kuit); kuten (kuiten); kruuk; kroek, kroeke (kruik); kloet, kloete (kluit); knoest (knuist); kloeven (kluiven); kloefkes (kluifjes); kuuf, ook: koef (kuif); kuven, koeven (kuiven); krupen; kroepen (kruipen); kuper; koeper (kuiper); kuul; koel (kuil); kruderei (kruiderij, specerij); kuken (kuiken), – lu (lui, lieden); luden (luien, luiden); luzen; loezen (luizen); lumen (luimen); luken; loeken (luiken); luustêrn (lustern) (luisteren); – muus; moes (muis); muzen, moezen (muizen); muul, verholl. (muil); – ontduken; ontdoeken (ontduiken); oet; uut (uit); oprumen; oproemen (opruimen); optugen (optuigen); overtugen (overtuigen); – pluzen (pluizen); pluus, bijvoeglijk naamwoord (pluis); pruuk; proek (pruik); Pruus (Pruis); puun (puin); puust, verholl. (puist); puuk (puik); puumstijn (puimsteen); pruum; proem, proeme (pruim); pluum (pluim); proelen (pruilen); pluus (pluis); – ruden (ruien van vogels); ruug; roeg (ruig); ruun; roen, roene (ruin); roet (ruit, vensterglas); roeten (ruiten, in ’t kaartspel); ruum; roem (ruim); ruumte; roemte (ruimte); ruken, verholl.; roeken (ruiken); – slupen (sluipen); sluten; sloeten (sluiten); sluus (sluis); snuven, verholl.; snoeven (snuiven); snuut; snoet (snuit); struusvogel (struisvogel); struuk; stroek (struik); struken; stroeken (struiken); strukêln. stroekêln (struikelen); schumen; schoemen (schuimen); schuumpies; schoemkes (schuimpjes); slumêrn (sluimeren); schuum; schoem (schuim); schuun, schuuns (schuin, schuins); stupen (stuipen); stuut (stuit, stuitbeen); stuven; stoeven (stuiven); suker (sōkker) (suiker); stuver (stuiver); schoelen, schulen (schuilen); schuven; schoeven (schuiven); schuut; schoet (schuit); – tuut; toet (tuit); tuten; toeten (tuiten); tuug (tuig); tumêln (tuimelen); – uur (uier); uterste (uiterste); utern (uiteren); Uuthuzen; Oethoezen (Uithuizen); uul; oel (uil); – verzumen (verzuimen); verroemen (verruimen) vuul; voel (vuil); vuust; voest (vuist); vluum (fluim); – wuven (wuiven); – zugen; zoegen (zuigen); zumen (zuimen); zunîg (zuinig); zupen; zoepen (zuipen); zuver (zuiver); zuvêrn (zuiveren); zuul; zoel, zoele (zuil); zoezen (suizen) – Bij de West-Vlamingen u, uu, voor: ui; duven, muzen, ruum (ruim); uul, ulen, enz. Middel-Nederlandsch getuge (getuige), getugen (getuigen); getugenesse; tuten, Kil. tuyten, enz. In enkele woorden met onvolkomen u heeft het Nederlandsch ie; sturf (stierf); hij budt (hij biedt); bedurf (bedierf); verlus (verlijs) (verlies); ’t verdrut hōm (’t verdriet hem); gut (giet); vrust (vriest); hulp, (hōlp) (hielp); lukst, (lōkst) (gij liegt het); hij kust (kijst) (hij kiest); vrund (vriend). Ook o; tun (ton); zun (zon); dunder (donder); dundêrn (donderen); schuppen (schoppen); schuddel (schotel); sturven (gestorven); bedurven (bedorven); bruddêln (brödêln) (broddelen); zunde (zonde); tunder (tondel, tonder); tunderpot (tondeldoos); kundêgen ((ver)kondigen); begunde (begon) Of: oe; ’t bludt (blödt) (’t bloedt); dut (dait) (doet); brudt (brödt) (broedt); flukt, vlukt (vlökt) (vloekt).
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
ui , ui , blijft in sommige woorden òf onveranderd (meestal met verzachting van den volgenden medeklinker), òf wordt ai (meestal met verlenging van het woord door eene halfstomme e); ʼt eerste o.a. in ʼt Westerkwartier, ʼt laatste in ʼt Stad-Groningsch: fluid, fluiden, spuid, duid en: flaide, spaide, daide, voor: fluit, fluiten (meervoud en werkwoord), spuit, duit.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
ui , uien , zelfstandig naamwoord , 1. Ui. 2. Uien, geoogste uien. | De uien is duur. De tuinder onderscheidt uien = gewas dat om de bol wordt gekweekt, dus als voedsel, en ‘zetuien’ = om het zaad gekweekte ui. Zegswijze ’n bolle uien 1. zachte ui. 2. Halve gare, zonderling. Meervoud uiens.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
ui , un , vrouwelijk , unne , unke , ui. Zoo zaat wie ’n un: stomdronken. Doe bës mich ’n un: je bent een fraai nummer.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
ui , ui , 0 , uien , (Zuidwest-Drents veengebied) = ui Ik bin niet ofkerig van een hering met uigies (Nam), z. ook het meer gebr. siepel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ui , ooie , zelfstandig naamwoord , de; bep. plant: ui
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ui , ui , zelfstandig naamwoord , de; de tweeklank of lettercombinatie ui
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
ui , ön , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , önne , önneke/önsje , ui , VB: Sjarlotte, roej önne, witte önne, önnepiépkes, zilverönsjes en St. Jans-önnekes, ich heb ze allemaol ëve gên.; zoe voül wie 'n ön stomdronken zoe voül wie 'n ön
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
ui , uu , uuj , ui
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
ui , eunj , vrouwelijk , eunje , euntje , 1. ui 2. stommerik , Det is mich ein eunj!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
ui , oondj , oeëndj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , oôndje/oeëndje , eundje/uuëndje , tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); ui
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal