Woord: tureluur
tureluur , toerloer , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, toerloers , toerloerkn , leeuwerik; toerloer met toef, kuifleeuwerik Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
tureluur , tureluur , tureluut , 0
, tureluren, tureluurs , Ook tureluut (Zuidoost-Drenthe) = tureluur, Tringa totanus Die tureluten en die eksters, die kunnen ok zo schattern (Klv), z. ook tutering Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tureluur , tuureluurke , zelfstandig naamwoord
, gereedschap, metalen hulpstukje om ’n draad door de naald te krijgen. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
tureluur , tureluur
, grutto. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
tureluur , tuureluut , zelfstandig naamwoord
, "Henk van Rijen - kuifleeuwerik, tuureluur (tringa totanus); N. Daamen - Handschrift 1916 – ""tuureluut - groote vogel in de hei (zie kulder)""; Cees Robben – Ik heurde van d’n tuureluut/ van takkeling en waol (19600708); Cees Robben – [de ene vogeltjesprutter tegen de andere:] Ik heb hier niks hangen as unne tuureluut... Mar doar binne hek nog ’n kwèèk zitte mee drie jong... (19710723); WBD III.4.1:164 'tureluut' - leeuwerik (Galerida cristata); WBD III.4.1:222 'Tureluut' - wulp (Numenius arquata), ook: 'wulp', 'kuilder'; Ghijsen (Wdb. Zeeuwse dial.): tuureluut; WP-enc. dierenrijk: kuifleeuwerik = galerida cristata; WNT TURELUUR (I)-3) benaming voor zekere soorten van vogels, z.a." Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |