Woord: tukker
tukker , tukker
, grasmusch, kneu. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
tukker , tukker
, elders meen ik robijn geheeten. De tukker roept onder het vliegen tuk, tuk, waarvan de benaming van tukker, aan dit vogeltje gegeven wordende. Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
tukker , tukker
, vlug. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
tukker , [zangvogel] , tükker , mannelijk
, kneu. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
tukker , [vogel] , tükkert , mannelijk
, Kneu. Ook scheldnaam voor iemand met rood haar, en dan meestal met de bijvoeging van rooie. Wacht is, léleke rooie tükkert! Vgl. sjandarm. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
tukker , [vogel] , tükkert , mannelijk
, Kneu. Ook scheldnaam voor iemand met rood haar, en dan meestal met de bijvoeging van rooie. Wacht is, léleke rooie tükkert! Verg.: sjandarm. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
tukker , tukkertjen
, Kneutje. [Nen grijzen tukker, nen gellen (geelen) tukker.] Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer |
tukker , tukr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, tukrs , tukrken , 1 Twentenaar, 2 vogel: kneu Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
tukker , tukker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (dva) = vlug Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tukker , tukker
, putter. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
tukker , tukker
, 1. putter; 2. kneu; 3. meisje. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |