elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tuitelen

tuitelen , [ruilen, handelen] , tuitelen , werkwoord , ruilen, handelen. Tuischen heeft schier dezelfde beteekenis. Beide werkwoorden duiden eene koopmanschap op hazard of avontuur aan. Een man, zich met s
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
tuitelen , tùitele , werkwoord , ruilen. Zegswijze: As ’r tweej tùitele en rùile / Moetter altè êêne hùile.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
tuitelen , tuiteln , tuitern , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tuitern (Zuidwest-Drenthe, zuid) = wankel staan, vallen IJ huuft er mor even tegen ankommen of hij komp er an tuiteln (Sle), Stao niet zo te tuiteln op die stove (Hav), Dat voor zaod kan je der zo nog wel oftuiteln (Eke)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuitelen , tuteln , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = vallen Hij kreeg een achterhaandse, dat hij tutelde van de stoel (Pes)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuitelen , tuitele , werkwoord , ruilen, van kleinigheden. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
tuitelen , tûitele , sjacheren , Wa kan'nie toch tûitele, héij zal't wél liire, dé hit'tie van d’n aauwe zoow't nie? Wat kan hij toch sjacheren, hij zal het wel leren, dat heeft hij van z'n vader.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
tuitelen , tuitelen , werkwoord , buitelend vallen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tuitelen , tuitele , ruilen , wij tuitelde vruger altij knikkers = wij ruilden vroeger altijd knikkers-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
tuitelen , tudelen , tutelen, tuitelen , wankelen; tudelig, tutelig, tuitelig, tumelig, duizelig, wankel, onvast.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
tuitelen , tèùtele , tuitele , werkwoord , ruilen (Tilburg en Midden-Brabant; Eindhoven en Kempenland); tèùtele; sjacheren (Eindhoven en Kempenland); tuitele; wisselen (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal