elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tuig

tuig , tuig , tuig, dit woord beteekent in ’t byzonder de wollen kleederen die tot een menschen lyf behooren in onderscheiding van de linnen kleeren, deze laatsten heeten in onderscheiding de kleeren. Het tuig en de kleeren = wollen en linnen. Het onderscheid tusschen tuig en kleederen is my in Drenthe niet gebleeken. Tuig beteekent daar zonder onderscheid linnen en wollen kleederen, zelfs het dekzel op ’t bed, is hier het tuig. Men moet weten, dat het dekzel der gemeene lieden meestal bestaat uit een eigengereedde deken, en de wollen klederen, alles dat een boer by dag draagt, dekt hem des nachts.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
tuig , tuug , kleederen. Eig. aantreksel, indumentum, van tugen, trekken = ducere.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
tuig , tuug , van zekere goederen met verachting gesproken: wat is dat voor tuig.
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
tuig , tuug , van zekere goederen met verachting gesproken: wat is dat voor tuig.
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
tuig , tuig , getuig , gemeen volk, ook voor een ander slecht voorwerp. In Zuid Vlaanderen is het in de eerste beteekenis gebruikelijk. Zie De Navorscher XIX, blz. 304.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
tuig , tuech , [zelfstandig naamwoord] , het stof van den vloer; alles wat verachtelijk is.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
tuig , tueg , [zelfstandig naamwoord] , het tuig, waarin men de paarden voor den wagen spant; is het van leder, dan heet het gereide; dient het voor het paard dat veldwagen of kar trekt, dan heet het zeeltuig, als zijnde van henniptouw vervaardigd (zeel, touw; van daar de zeelpalen, waaraan de koeijen op den stal vastgemaakt worden, wat vroeger met touw, thans meer met een keten geschiedt, die nog zeelketting genoemd wordt). Gereite, voor paardentuig, reeds Nib.Str. 71: “Ir ros diu wâren schoene, ir gereite goldes rôt”. Scho. graith, gereedschap. Ploughgrait, ploeggereedschap. W.Scott, Pirate, i:83. In ‘t Scho. is tug het uit leder vervaardigde paardentuig. Angels. tige, Eng. tug, band.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
tuig , tuug , tuig; het tuug = de kleederen, vooral van vrouwen. (Pan: tuug = wollen en linnen kleederen, ook beddelinnen, waschgoed). Te Dalen in ’t algemeen van groote stukken, de kleine stukken heeten kortgoed. Zegsw.: wat geet heur ’n tuug of! wat heeft zij veel praatjes! (vergel. ’t HD. albernes Zeug reden). Gron. tuug = tuig; ook = kleeding; goud in ’t tuug zitten = goed gekleed gaan, ruimte van kleeding hebben. In Westerw. (Gron.) tuug = het linnen dat in de wasch is. Geld. kussentuug = sloop; op de Veluwe tuug = wollen kleederen; het linnen wordt enkel: de kleeren, geheeten. HD. Zeug, tü̂̂g = kleedingstoffen, enz.; Neders. tüg, Holst. tug; voottug = schoenen en kousen; Oostfr. tü̂̂g, ook = kleed, kleeding.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
tuig , tü̂̂g , onzijdig , trekzeelen en verbinding; alles samen wat tot de bespanning behoort wordt getü̂g genoemd.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
tuig , tu , (Auwen) = zware vracht; dat is een heele tu.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tuig , tuug , (= tuig), voor: kleeding, kleederen; goud in ʼt tuug zitten = goed gekleed gaan; ook: ruimte van kleeren hebben; zij ʼs in tuug = zij heeft zich gekleed; zij komt in tuug (bij ons) = zij brengt ons in haar zondagspak een bezoek, zij is opgedirkt. In Westerwolde: tuug = het linnen dat in de wasch is; tuughekke = linnenrek; tuugkörf = waschmand. Drentsch tuug = wollen en linnen kleederen; ook: beddelinnen, waschgoed; te Dalen, in ʼt algemeen de groote stukken, de kleine stukken heeten kortgoed; het tuug = de kleederen; vooral van vrouwen; Veluwe: tuug = wollen kleederen; de kleeren = het linnen; kussentuug = sloop. Oostfriesch tü̂̂g = kleedingstof, kleeding, waschgoed; drö̂g tü̂̂g antrekken: he sitt gôd in ʼt tü̂̂g; Nedersaksisch tüg, Holsteinsch tug, Hoogduitsch Zeug = tuig, in ʼt bijzonder van kleeding; Middel-Nederduitsch tûch, tug; Kil. tuygh, tuych, tugh = stof waarvan iets gemaakt is; Noordfriesch tjüch, Oud-Hoogduitsch ziug, ziuc, Middel-Hoogduitsch ziuc (tuig, stof, gereedschap). Van ʼt Gothische tiuhan, Angel-Saksisch tiohan, Oud-Hoogduitsch ziohan, Middel-Hoogduitsch zogan, Hoogduitsch ziehen.
tuig, slechte waar.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tuig , getü̂g , onzijdig , Tuig. ’t Getü̂g van ’n peerd = peerdetü̂g. W.-Vl. getuig – peerdetuig (de Bo).
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
tuig , tuuch , linnengoed.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
tuig , getü̂g , onzijdig , Tuig. ’t Getü̂g van ’n p(i)eerd = p(i)eerdetü̂g. W.-Vl. getuig – peerdetuig (de Bo).
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
tuig , tuug , Smaerig tuug, vuil.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
tuig , tüg , onzijdig , wasgoed, tuig (o.a. paardentuig)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
tuig , tuig ,   ,   , (het), 1. al wat samenhangt met de masten en verdere rondhouten van een schip. Staend tuig dient tot steun voor de masten, want en stangen. Lòòpend tuig is alles wat over schijven loopt. 2. touwwerk, als lijketuig, piekevalletuig enz. 3. dingen, rommel, gedoe. 4. gemene lieden: ’t is tuig! Ook fig.: ze tuigt mòòie met dat sjaeltje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
tuig , tuig , Nomen collectivum voor allerhande kleeding.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
tuig , tuug , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 het tuig van een paard. ‘t Gaait net, wat ‘t tuug hòllen kin = ‘t Gaat zo hard als ‘t kan.- Dat peerd is mak in ale tugen; ook fig. a. die man redt zich overal mee; b. hij laat zich alles welgevalen.; 2 kleding. Zai is in ‘t tuug = zij heeft haar beste spullen aan.; 3 ‘t wasgoed(Westerwolde). ‘t Tuughekke = ‘t linnenrek Tuugkörf = wasmand.; 4 de onderkleren (Hogeland). Ik bòi mie oet, ik hang ‘t tuug aan de wand. Tuugloezen = kleerluizen.; 5 goed zonder waarde. ‘t Is niks as rommel en tuug.; 6 zeer slecht volk. Wat n tuug!; 7 scheepstuig. Tuug en tugoazie = al wat bij een schip behoort. || ontuug
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tuig , tuug , 1. tuig, gereedschap 2. schorrie-morrie 3. wasgoed
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
tuig , tuig , zelfstandig naamwoord , Zie ontuig = onkruid.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
tuig , tuuch , onzijdig , gespuis, tuig; rommel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tuig , tuuch , mannelijk , tuuge , getuige.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tuig , tuig , 0 , tuig Daor lop nogal wat tuig bij de weg (Klv), z. ook tuug
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuig , tuug , tuig , 0 , tugen , Ook tuig in bet. 3. = 1. paardentuig Het peerd steeit aachtersteveur in tuug (And), Dat peerd is wat heilig in het tuug wil slecht in het tuig (Pes), Het tuug veur de koetse worde nog ies duchtig op epoetst (Mep), Het peerd is mak en beleerd in alle tugen (Wsv), (fig.) Hij is niet mak in het tuug geen gemakkelijk persoon (de) 2. kleding, ook bedlinnen, wasgoed Dat wicht is een pronksteen, zie hef ok altled heur mooiste tuug an (Bov), Under goed is tuug en bovenkleer is kleeraozie (Sie), Het wicht in het tuug maken een klein kind voor het eerst kleren aandoen (dc:Odo), Ik moe nog even tuug op de tien hangen wasgoed (Hijk), Leg het tuug mar op de blieke (Koe), 's Nachts bliekt tuug het mooist (Oos), (fig.) Dat malle duisken haf weer zuk mal tuug an doet weer zo gek (Bco) 3. tuig, slecht volk Dat tuug oet de stad is er ok weer west (Pdh), Dat tuug ken niks as raggen en schelden (Vtm) 4. gereedschap Veur het poten van erpel hebt ze tegenwoordig aander tuug (Odo) 5. (dva), in Wat gaat haar een tuig af, d.i. wat slaat zij veel praatjes uit
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tuig , tuug , tûûg , (Kampen) tuig. Ook: tûûg (Kampereiland, Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
tuig , tuig , grwoot tuig , zelfstandig naamwoord , bestek, machines, kraan, dragline, shovel enz.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
tuig , tuug , 1. tuig, slecht volk. 2. paardetuig.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
tuig , tuug , zelfstandig naamwoord , et 1. paardentuig 2. stof e.d. op de grond 3. onkruid 4. gespuis, rapalje 5. ongedierte
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tuig , tuùg , zelfstandig naamwoord, onzijdig , [geen mv.] , gepeupel , gepeupel suig
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
tuig , tuug , zelfstandig naamwoord , 1. tuig, gemene lui; 2. tuig van trekdier.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
tuig , tùg , gepeupel, tuig
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
tuig , tuug , kleding; tuugkist(e), kist waarin (mooie) kleren werden bewaard, later ook wel dekens (dekenkist).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
tuig , tuug , onzijdig , 1. tuig 2. gespuis
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tuig , tg , tuig ook gespuus, gevuchel, kerpuul
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
tuig , tuûg , zelfstandig naamwoord, onzijdig , tuûge , tuûgske , tuig/getuig; volk, gemeen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
tuig , tèùg , zelfstandig naamwoord , tuig; WBD (Hasselt): paardetuig; WBD III.2.2:32 'looptuig' = looprek (voor kleuters)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal