Woord: tros
tros , troest
, tros, inzonderheid van druiven, groote tros; ook van appels, pruimen, aalbessen, die dicht aaneen zijn gegroeid en trossen vormen, nl. aan de dunne takjes. Overigens: tros = trös. Oostfriesch drûs, drûssel, drûst = bos, bundel, tros; sê sitten al in en drûs biʼnander, dat is ʼn dikken drûst appels; Groningsch; zij (appels, enz.) hangen bie troesten an de boomen; ieder streng albeern is ʼn troestje. Kil. tros, trosse, Oud-Engelsch trusse, Engelsch truss = tros, bos, bundel van het Fransch trousse = bundel. Vgl. ook het Drentsch droestkop = boom met zwaren kruin, dus één bundel van takken en bladeren, alsook het Oostfriesch dröse, Nederlandsch (kwade) droes = knobbeltering bij paarden, Hoogduitsch Druse. Volgens ten Doornk. zouden die woorden tot het Gothische driusan, Angel-Saksisch dreosan, Oud-Saksisch driosan (vallen, nederstorten, enz.) gebracht worden. Zie aldaar. drûs, drüse en dröse. Zie ook: poer; troestje, kleine tros; troestje albeern; ʼn troestje sweljes, of bloaren, bv. bij gordelroos. troest wurms, troest wörms; zie: poer. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
tros , troest*
, ook = klomp wormen als aas, daar die als ʼt ware een kwast (Nederlandsch: troetel) vormen; vergel. bōdden en bij van Dale “peur” = tros wormen, Zie ook poer * (bldz. 554.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
tros , tros , mannelijk
, trössche [trœskә] , tros Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
tros , troest , troestje , [zelfstandig naamwoord]
, 1 tros. n Troest wiendroeven.; 2 troep. Ze hebben n troest kinder. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tros , trös , trözze , [zelfstandig naamwoord]
, 1 tros. n Trös wiendroeven.; 2 dik touw. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
tros , troest
, 1. tros. 2. troep Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
tros , tros , mannelijk
, trös , tröske , tros. ’nen Tros droeve: een tros druiven. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
tros , trosse
, trössie , tros. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
tros , troes , troese, troest, troeste , 0
, troezen , (Zuidoost-Drents zandgebied,Kop van Drenthe). Ook troese (Zuidwest-Drenthe, noord), troest (Kop van Drenthe), troeste (Zuidwest-Drenthe), vaak verkl. = tros Er stun een heil troesie bai ’n kander (Row), De appels zaten bij troesten an de bomen (Wap), Een troesie(n) droeven (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tros , tros , trosse , 0
, trossen , Ook trosse (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. tros Wij hebt een hele tros droeven kregen (Hoh), Die tros bananen is nog niet riep (Bui), T. bleef even staon en stak een trossien liesterkrallen op het blauwe manteltien (de), z. ook troes 2. dik touw Bin de tros mor even vaast (Wee) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tros , droest , droes
, droesten , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook droes (Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe) = tros De appels zit van het jaor in droesten an de takken (Eex), Een droes droeven (Row), Een droest iemen (Gro), Veurig jaor hebt wij de lindebomen nog ofzaogd en non zit er al weer een droest takken op (Dro), Een boom mit zwaore droes dichte kroon (Vtm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
tros , tròsse
, tros Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
tros , trössien
, trosje. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
tros , tros , trosse, troeste, troes, troste, trosse , zelfstandig naamwoord
, de 1. tros (bloemen, druiven, enz.) 2. trosvormige massa waarin bijen ’s winters zitten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
tros , tros , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, trosse , tröske , tros , VB: 'nnen tros wiéndrove, e tröske wiémele. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
tros , trosse , zelfstandig naamwoord
, trössien , tros. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
tros , trùske
, trosje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
tros , trots
, tros; tros haar, sliert haar (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
tros , troes , zelfstandig naamwoord
, haarpluk, gezwel (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
tros , tros , trôns, troôs , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, trosse/trônse/troôze , tröske , tweede en derde vorm Nederweerts, Ospels; tros Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
tros , tros , zelfstandig naamwoord
, truske , tros; As ons taante Sjaan waar gewist, kréég ik dan nog un truske drèùve of enne banaan. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD trós, truske, kèùf of 'kuif' - haren tussen de horens van een koe; truske - verkleinwoord; trosje; en truske drèùve; WBD truske, tros, kèùf of 'kuif' - haren tussen de horens van een koe; WBD III.2.3:151 'troske' = tros vruchten, ook 'trossel'; verkleinwoord van 'tros', met umlaut Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
tros , trussel , zelfstandig naamwoord
, tròs, ris, rist: twee of meer vruchten aaneen; WBD III.2.3:151 'trossel', 'troske' - tros vruchten; — contaminatie van 'tros' en 'bussel'?; WNT TROS, trosse, trots, tors, torts, trousse, TRUS(SE) – verzameling vruchten of bloemen die op een bepaalde wijze aan één tak of stengel groeien. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |