elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: trap

trap , trap , trappen, trapen , (meerv. van: trap) = voetstappen van beesten in het land of op den weg, sporen van een dier, Nederd. HD. Trappen.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
trap , trap , mannelijk , trap (m.).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
trap , treppe , vrouwelijk , trap (vr.).
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
trap , hoogste trap , voor: toppunt van geluk; zij stait op de hoogste trap = zij gaat trouwen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
trap , trappen , trap, zoowel voor vaste als losse trap. Ook = trede, sport eener trap en van eene ladder; meervoud trappens; in dat hoes is ’n brijde wenteltrappen; Onder Euvelgunne te verkoopen (1877): “planken, balken, regels, trappens”, enz.: dei trappen het twintîg trappens; hij stōn op de tiende trappen (of: tree) van de ledder. Drentsch trappens = treden van eene trap of ladder, sporten.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
trap , trap , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie een zegsw. op jaap, en vgl. zonnetrap en getrapt.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
trap , tramp , hoort men i.p.v. trap (met den voet). Afl.: trampen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
trap  , trappe , Van de trappe gevalle, de haren geknipt.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
trap , trappe , vrouwelijk , träppien , trap
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
trap , trap , [zelfstandig naamwoord] , 1 trap, werkingsnaam. Ain n trap geven.; 2 trap, voorwerpsnaam; meestal n trappen.; 3 een trede van de trap. Hai ston dou op de hoogste trap. In oude tijd kregen de kinderen een schoolprent met, de tien trappen van ‘t levent: Tien joar n kind, Twinteg n jongeling, Daarteg joar n man Fatteg komt ‘t òller an; Fiefteg joar stilstoan, Sestig in ‘t òfgoan, Seuventeg joar gries, Taggenteg nait wies; Tnegenteg joar kinderspòt, Honderd genoade bie Gòd. || doodtrap; trappen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
trap , trappen , [zelfstandig naamwoord] , 1 mv. trappens = trap. Ik kwam hom op trappen tegen.; 2 trapladder. Maaid ston op bovenste tree van trappen, van ‘t trappentje.; 3 hoge stoep. n Hoes mit trappens; Stad: mit trappen.; 4 sport; ook tree, Westerkwartier ook triem. Ledder het twinteg trappens; gewoonlijk treden. , (niet Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
trap , trappe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , trappn , tràpken , trap
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
trap , trap , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ’t is ’n hêle trap, het is een lange of zware fietstocht.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
trap , trap , mannelijk , trappe , trėpke , trap. “Ich lëk ’t dich oppẹn trap, dan houfste dich neit te bukke”: ironisch gezegde tegen een al te gemakzuchtig mens. Trappen in ’t haor: ongelijk geknipt haar, zie ook: krappekop. Alei, den trabbop mit uch: vooruit, naar bed
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
trap , trap , “ánne trap aete”: gen pláts ánne taffel hebbe.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
trap , trappe , träppie , trap.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
trap , traap , traop , 0 , trapen, trappen , (wp) (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook traop (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = voetspoor Aj in nat land warkt, komt er vaak diepe trapen in (Oos), Het kunden Jaan zien traopen wel weden hier in toen; hie hef van die grote klompen (Eex), Dat is een traap van een pèerd (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
trap , trap , trappe, trabbe , 0 , trappen, trappens , (wm) (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook trappe (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), trabbe (Veenkoloniën) = 1. trap Klonder nait aal de trabbe op en deel (Vtm), Hij har de trappe nog bie de karseboom staon het trapleer (Bov), Bi’j van de trap ofvallen? tegen iem. die naar de kapper is geweest (Sle) 2. [mv. trappens] trede Ie mussen heil wat trappen op bie dei karke (Bco) 3. staande val, knip of klem (wp) *Dat is gien reden Reactie Aj van de trappen valen, bi’j gauw beneden (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
trap , trap , 0 , trappen, trappens , (wm) = 1. het trappen Het was een hiele trap een heel eind op de fiets (Sle), Het was een hiele trap tegen de wiend in moeizaam gefiets (Wsv), Doe der maor een trappie bij, der komp regen fiets maar iets harder (Bei) 2. trap, schop De kou kreeg een trap (Wtv), Een trap onder het gat kuj kriegen (Ruw), Hie hef een trap van het pèerd had (Wes), (fig.) Iene een trap naogeven achteraf belasteren (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
trap , trap , schop
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
trap , trappe , trap (klimtoestel)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
trap , trappe , trap.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
trap , trap , trap , Zéd’de van d’n trap geróld? Ben je van de trap gerold. Gezegd tegen iemand die zijn haar nogal kort heeft laten knippen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
trap , trap , zelfstandig naamwoord , de 1. het trappen op een fiets 2. schop, stap, trappende beweging
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
trap , trappe , zelfstandig naamwoord , de 1. trap (van verdieping naar verdieping, van een lager naar een hoger deel enz.) 2. terugwijkend stuk in het haar
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
trap , trap , zelfstandig naamwoord, mannelijk , trappe , trepke , trap , (andere betekenissen) trap VB: 'nne Vasten trap nao de zolder Zw: Bis te van d'n trap gevalle?: spottend gezegd tegen iemand die zijn haar kort heeft laten knippen. Zw: Ich lek 't dich op d'n trap, daan hôfs te dich neet te bôkke: gekscherend gezegd tegen gemakzuchtig iemand.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
trap , trappe , zelfstandig naamwoord , trap (met treden).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
trap , trappe , zelfstandig naamwoord , val (voor dieren).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
trap , trèpke , trapje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
trap , tramp , trap , trap, schop; trampen, trappelen, trappen, stampen, schoppen; onder de trap zitten, in de gevangenis zitten (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
trap , trap , vrouwelijk , trappe , trepke , trap
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
trap , trap , zelfstandig naamwoord , trappe , trepke , trap; hae is van de trap gevalle – 1. hij is van de trap gevallen 2. hij is naar de kapper geweest
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
trap , trap , zelfstandig naamwoord , trèpke , constructie van opeenvolgende treden; traptrede; WBD III.2.1:71 - trap, tree - trede; trèpke - verkleinwoord van 'trap'; Henk van Rijen - trapje; trap; WBD III.1.2:171 - trap = schop
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal