Woord: trammelant
trammelant , trammelant , (tramməlant, met hoofdtoon op lant) , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Lawaai. || Die jongens maken ’en trammelant, dat horen en zien je vergaat. – Het woord is een vervorming van Fra. tremblant. Elders is het voor een triller in gebruik, gelijk ook de Dictionn. portatif van MARIN (18de e.) trammelant heeft voor tremblant of tremulant van een orgel, en trammeleren voor trembleren bij ’t zingen of muziekmaken. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
trammelant , trammelant , mannelijk
, herrie; gedoe; drukte. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
trammelant , trammelant , trammerant , 0
, Ook trammerant (Zuidoost-Drenthe, bh) = trammelant Dat gef een hoop trammelant gedonder (Dal), Zie hebt daor vaak trammelant ruzie of ziekte (Zwe), Wat een trammelant, en dat um niks (Nije), Ik wil niks gien trammeranten an de kop hebben gezeur (bh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
trammelant , trammelant
, ruzie, drukte. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
trammelant , trammelant , trammelaant , zelfstandig naamwoord
, de; trammelant, narigheid door onenigheid, ruzie Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
trammelant , trammelaant , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, - , - , trammelant , VB: Mäok toch neet zoe vëul trammelaant vuur zoe 'n sjtommighèid. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
trammelant , trammelâânt
, moeilijkheden, ruzie. b.v. “trammelâânt maoke”, “moeilijkheden zoeken”. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
trammelant , trammelant
, trammelant in de huud hebben, een ziekte onder de leden hebben. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
trammelant , trammelânt , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, drukte, moeilijkheden, pech Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |