elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tong

tong , tonge , vrouwelijk , tongen , tong.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
tong , tong , (tòng) , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Verkl. tonkie. Zie de wdbb. en vgl. een uitdr. op schrapen. – In de zeildoekweverij is de tong van de voorscheer het stuk hout dat aan het midden der voorscheer van het getouw naar beneden uitsteekt en waarin het een uiteinde der voetschamels is vastgemaakt. – Eertijds ook voor de klepel van een klok. || Betaelt an Cornelis Jansz. schoenmaecker … van leer tot de tongh in de klock te hangen, Hs rekeningboek d. kerk te W.-Zaandam, f° 35 r° (a° 1668), Zaanl. Oudhk. Ook als naam voor stukken land die in een smalle strook uitlopen. || Roelif Symonsz. tongh (in ’t Smalle weer); Gerrit Jan Peeten noorder-(middel-, suyder-)tongh (in Gerrit Duyven-weer); Claes Wyves tongh (in Claes Maers-weer), Maatb. Assend. (a° 1634). – Vgl. Ned. landtong.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
tong  , tông , tong. Net of ein ingelke dich op de tông pis, zeer lekker.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
tong , tonge , vrouwelijk , tunchien , tong
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
tong , tonge , tong , [zelfstandig naamwoord] , 1 tong (Hogeland). Ze gaait over tong. Hai het n tong as n scheermes. Heur tong gaait as n lammerstattje = zij praat al maar door.; 2 tong, de vis.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
tong , tonge , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tongn , tungsken , 1 tong, 2 dunne einde van ’t eanspan dat in de gaffel van de wagen zit. Bange wean da’j de tonge ear vesliett as t gat, nooit een woord durven te zeggen; ziek achtr op de tonge loatn kiekng, zich helemaal laten uithoren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
tong , tong , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ientje de tong ofskrape, iemand een geheim ontlokken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
tong , tóng , vrouwelijk , tónge , tungske , tong. Doe höbs toch ’n Dutsje tóng in de mónjt: je kunt toch vragen. “Höbste de tóng in ’t bët gelaote” vraagt men aan een huisgenoot, die zonder te groeten de kamer binnenkomt, of aan een zwijgzaam mens: höbste de tóng verlaore?
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tong , töngegie , töngie , tongetje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
tong , tong , tonge , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tonge (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. tong Ie mut der niet alles zo maor uutflappen, past een beetie op oen tonge (Hgv), Die koe hef een gladde tong koopvernietigend gebrek, omdat het beest niet goed kan grazen (Sle), Zien tong slag dubbel en zien tree is niet heeil vaast hij is aangeschoten (Eex), Wel zul der non wèer over de tonge gaon over wie zal er geroddeld worden (Hijk), (...) want dan wor ie over de tonge haald bekletst (Flu), Het stunk zo, het weur zute op de tonge (Eli), Hij hef een tong as hönnig is een gladde prater (Bal), Die hef de tonge lange niet vastzitten kan goed praten (Eli), Een auto androkken is zwaor wark, dan hangt oe gauw de tonge op de klompe (Koe), Dat is een openhartig mensk, zai het de tong veur in de mond (Rod) 2. soort platvis Tong is een lekkere vis (Emm) 3. tong van de schoen De tong is de flap in de schou (Row), ...zit under de veters (Bal), De tong van mien schoe zit dubbel (Ker) 4. onderdeel van de pomp (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) De tong van de pomp zit in het hart (Nor), ...boven op de zoeger (Sle), De tonge van de pompe mut het water vaste holden (Koe) 5. schuine kant in de schoorsteen, waar het roet tegenaan slaat (Zuidoost-Drents zandgebied) Hie hef de tong in de braand (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tong , tonge , tong. Zien tonge is ook niet van skaopeleer ‘hij weet ook wel wat lekker is’, IJ löt zich de tonge niet skrapen ‘hij weet wat zwijgen is’, Ie zollen de tonge der bi’j inslikken ‘het is heel erg lekker’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
tong , tonge , tong.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
tong , tonge , zelfstandig naamwoord , de; tong
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tong , toûng , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , toûnge , tûingske , tong
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
tong , tonge , zelfstandig naamwoord , tungegien , tong.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
tong , tong , toeng, tonge , tong; over de tong gaan/gaon/poepen/kakken, overgeven; mit de tonge op ’t darde knoopsgat lopen, erg moe zijn; tongeblaore, mond- en klauwzeer (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
tong , tóng , vrouwelijk , tónge , tungske , tong , Bès se dien tóng kwiet? Haaj ich mich de tóng mer aafgebete: had ik maar gezwegen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
tong , tóng , zelfstandig naamwoord , tónge , tungske , tong; höbs se dien tóng in bèd laote ligke? – ben je je tong verloren? kun je niet meer praten? ein gelaje tóng – een beslagen tong
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
tong , tóng , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tónge/toonge , tungske , tong
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
tong , tong , zelfstandig naamwoord , tungske, tungeske , "tong; MP gez. Den dieje, die zal ók gin blèènen óp zen tóng krèège (zegt weinig); Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - op de tong - op de tong; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - oover zen tóng kakke (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ) - overgeven (ook van dronkenschap); WBD III.1.4:ll6 'vuil tong' = vrouw die graag kwaadspreekt; tungske - tongetje; verkleinwoord van 'tong', met umlaut; Weinig harsens denke klaor, weinig tungskes praote waor... (Piet Heerkens; uit: De Kinkenduut, ‘De worrend’, 1941); Van Beek - ""'t Is er een met stroop op d'r tongske."" Zij is een mooipraatster. (Nwe. Tilb. Courant; Uit Tilburgs folklore; 18 juli 1958); Alleen as et er op aonkwaam, dan kon ze d'r tungske nog ruure, dè-t-er de vonken afvlogen. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; feuilleton ‘Bad Baozel’, 8 afl. in NTC 31-12-1938 – 18-2-1939); Cees Robben –Ruurt oe tungske op ’n aander (19600116); Cees Robben – Ge zult mèèn tungske nie schappen.. (19650402); WBD III.1.2:103 ‘tongetje’ = tong"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
tong , tóng , tónge , tungske , tong
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal