Woord: toeteren
toeteren , toeteren , zwak werkwoord
, vgl. toeter en betoeterd. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
toeteren , toetern , [werkwoord]
, op een instrument blazen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
toeteren , toetern , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, 1. blazen Hij toetert er wat van of op zien hoorn (Die) 2. toeteren Wat hef die auto te toetern (Klv) 3. huilen (Zuidwest-Drenthe) Wat hef dat kiend te toetern (Dwi), z. ook toeten II Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
toeteren , tuutere , werkwoord
, tuuter, tuuterde, getuuterd , tuiten, fluiten, roepen, toeteren De tillefoon dee nied anders as tutere De telefoon deed niets anders dan rinkelen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
toeteren , träöteren
, 1. op een blaasinstrument spelen; 2. toeteren, claxonneren; 3. een wind laten; träöter, 1. blaasinstrument; 2. bespeler van een blaasinstrument. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
toeteren , träöte , werkwoord
, träôtj/träötj, träötjdje, geträôdj/geträödj , toeteren Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |