elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: toeten

toeten , toeten , [zelfstandig naamwoord] , geluid maken door op een horen of iets dergelijks te blazen. Ook Dre. Angels. THORNutan, schreeuwen, huilen. Fri. toetje, vroeger tueten, nog zóó uitgesproken in de Spw. “hy wit fen tueten noch blazen”, waar mede volstrekte onkunde of ongeschiktheid wordt uitgedrukt ('neque natare, neque literas novit'). ONo/IJsl. THORNydr. Zwe. tuta. De. tude. Scho. tout. Hd. tuten. Nd. düten. Van daar toethoren, een horen, waarop geblazen wordt. Ook Dre. thuthaurn. De. tude-horn. Nd. tuuthoorn. Hd. Tuthorn. Getoet, het geluid dat met zulk een horen gemaakt wordt; suizen in de ooren. Scho. tout. z. Kil. op tuijten, tuijte en tuijthoren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
toeten , toeten , [werkwoord] , 1 blazen op een hoorn. Hai toet op ‘t hoorn. Fig. Hai wait van gain toeten of bloazen.; 2 tuiten. Oren toeten mie van ‘t lewaai. Oren toeten mie - Toet joe ‘t linker òf ‘t rechter oor? Hou linker, hou rechter, Hou rechter, hou slechter.; 3 roepen(niet in Stad en Westerkwartier). Ik kon zo haard nait toeten dat e ‘t heurde; ik kon hom nait betoeten.; 4 loeien. Kou toet hail dag aan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
toeten , toetn , zwak werkwoord , toeteren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
toeten , toete , toetde, haet getoet , toeten; tuiten; huilen. De oore toete mich: mijn oren tuiten. Hae wit van toet noch blaos: hij weet van toeten noch blazen. Dien poete zeen ouch ummer ent toete: die kinderen van jou huilen toch ook altijd.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
toeten , tóéten , loeien van de koeien.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
toeten , toeten , toeten, etoet , toeteren.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
toeten , toeten , zwak werkwoord, overgankelijk , toeten, blazen De scheuper toette op het hoorn, en dan worden aoveral de schaope uut elaoten (Rui), De fluitketel toet (Gie), Man, hol is op te toeten op dat ding, de oren toet mij der van van (slecht) hoornblazen (Bei), zo ook Hij kent er nog niks van, hij toet mar wat (Bro), Bij hum moej ok even toeten toeteren (Sle), De koenen staot al bij het hekke te toeten; wij mut ze mar opzetten staan te loeien (Ruw), Die lat hum deur alleman wat in de oren toeten iets verkeerds inblazen (Wsv), Ik zal hum dat nog wel ies in het oor toeten in herinnering brengen (Ker), (zelfst.) Hij wet van gien toeten of blaozen (Wap), ...en blaozen weet nergens van (Ktv), z. ook toetern
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
toeten , toeten , toeten
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
toeten , toeten , werkwoord , 1. toeten: van personen, op een hoorn 2. claxonneren 3. stotend loeien van koeien, i.h.b. van kalveren 4. (van een hoorn) het karakteristieke geluid geven 5. (van de oren) tuiten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
toeten , toéte , werkwoord , toéde, getoét, toétenterre , claxonneren , VB: 'r Toéde altiéd éffe es 'r langs 't hoés van z'n mejd voert.; toeteren VB: Toétenterre voerte ze doer 't duerp wie Hollend wèreldkampioen wäor woerde.; tut, van tut noch van bloës toeten (van toeten noch blazen) van tut noch van bloës
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
toeten , toeten , 1. toeteren, claxonneren; 2. tuiten; 3. blazen op een muziekinstrument (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
toeten , [claxonneren] , toete , tute , tuutj, tuudje, getuutj, toetj, toetdje, , toeteren, claxonneren
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
toeten , toete , werkwoord , ttj/toetj, toetjdje, getoêdj/getoedj , 1. toeteren, claxonneren 2. tuiten, ruisen van oren als gevolg van lawaai of druk spreken van een of meer personen, en (vaak figuurlijk bedoeld) als gevolg van kwaadsprekerij of roddel: de oeëre zulle dich waal getoedj höbbe – er is zo over je gepraat/geroddeld, dat je oren er wel van zullen hebben getuit 3. te ruim zitten (van kleren) ook foeke
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
toeten , toête , werkwoord , toêtj, toêtdje, getoêtj , huilen van kinderen (hard), loeien van koeien, opscheppen, schreeuwen, hard, suizen, toeteren
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
toeten , tuute , zwak werkwoord , Henk van Rijen - toeteren, jengelen; WNT TUTEN nevenvorm van toeten en tuiten
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal