Woord: teutelen
teutelen , tö̀tteln , zwak werkwoord
, teuten. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
teutelen , tutln , zwak werkwoord
, kletsen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
teutelen , teutele
, treuzelen met lopen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
teutelen , teutele
, teutelde, haet geteutelt , teuten, talmen. Dae mit zie teutele: die met zijn talmen, gezanik. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
teutelen , teutelen
, ook teuten, aarzelen, verlegen doen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
teutelen , tutelen , werkwoord
, beuzelen, niet opschieten Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
teutelen , tuetele , werkwoord
, tuetelde, getueteld , drinken , (veel koffie drinken) tuetele VB: Wie dêk kaome de manslûi oonder 't dëse neet ién vuur koffie te tuetele.; sabbelen tuetele; ongelijk (ongelijk hangen van een rok) tuetele VB: Laot de niejiéjes 'ns nao dè rok lore, 'r tuetelt. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
teutelen , teutelen
, toveren, heksen (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
teutelen , tèùtele , zwak werkwoord
, tèùtele - tèùtelde - getèùteld , Pierre van Beek - ruilen (door kinderen); Henk van Rijen - weifelen, tuitelen; Cees Robben – Valt er nog wè te ruitele of te tuitele... (19760903); WBD III.3.1:49 'tuitelen', 'vertuitelen, vertutselen, matsen, ruilen’ = verkwanselen; WBD III.3.1:55 'tuitelen', 'kwanselen, ruilen, verhandelen' = kwanselen; geen vocaalkrimping; WBD (III.3.2:191) tèùtele, rèùtele, rèùle = tuitelen; WBD (III.3.1:49) 'vertuitelen' = verkwanselen, ook 'vertutselen’; WBD (III.4.4:304) 'tuitelen' = wisselen; Bosch tuitele - ruilen (kindertaal); A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - tuitelen - ruilen; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - TUITELEN onov.ww. - zich bezighouden met kleine transacties; misschien naar 'tuit' - ketel en tuit - marskramer. A.P. de Bont – Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zw.ww.intr. 'tuitelen' - kwanselen,... verwisselen; Jan Naaijkens - Dès Biks – (1992) - tùitele ww - ruilen; WNT TUITELEN (I) - 1) ruilen, verwisselen; 2) veranderingen aanbrengen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |