elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: tengel

tengel , tinger , in: golden tinger = de ringvinger; ook Oostfriesch Verwant met: tenger, en tang of tange. Zie: laiter, tang, en: tuutjeknipper.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
tengel , tengels , handen (Eigenlijk tenen.)
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
tengel , tengels , meervoud , vingers Blieft ’r ’s mit ow tengels vanaf! Blijf er eens af met je vingers!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
tengel , tankel , mannelijk , tankele , tènkelke , punt of puntig voorwerp. ẹ Sjtankëtsel mit tankele drop: een hekwerk met punten erop.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
tengel , tengel , 0 , tengels , 1. dunne lat Ik spieker der wel een tengel aover (Ker), Pesennegies weurden ebruukt um linnen op de tengel te slaon veur het behangen (Zdw), De timmerman hef tengels neudig um het geraomte te timmern (Eex) 2. afvalhoutje, dunner dan een knippel (Zuidwest-Drenthe, zuid)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tengel , tengel , 0 , tengels , Meestal mv. = hand, poot Blief der of met je tengels! (Gas)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tengel , tingel , tingelspiekertien, tingerspiekeertien , 0 , tingels , (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe). Ook tingelspiekertien (Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) of tingerspiekeertien (Zuidwest-Drenthe, noord) = klein soort spijker Een tingeltie of een blauwkoppie (Bco)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
tengel , tèngel , zelfstandig naamwoord , nagel, van een kat of kip. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
tengel , tingel , tengel. (vinger of lat).
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
tengel , tingel , zelfstandig naamwoord , de; tengel: bep. kleine spijker
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
tengel , tengel , zelfstandig naamwoord , tengels , tengeltie , 1. [O] angel van bij of wesp 2. vinger Ofblijve mejje tengels Blijf af met je vingers; tengels [Zbl] kafnaalden van gerst
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
tengel , tengels , vingers , blèfter meej oeuw tengels af = blijf er met je vingers af-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
tengel , tengeltjes , de tussenschotjes bij een raam met meerdere ruitjes.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal