elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: teek

teek , teken , tekken , teken, subst. plur., ongediert van de schapen, dat zich in derzelver huid vasthecht. Dit ongedierte is onder dezen naam op veluwe zeer bekend. tekken in Drenthe en de graafschap Zutphen.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
teek , tike , tiik , [zelfstandig naamwoord] , een insekt, Krob. Schâpetiik, schapenluis (Hippobosca ovina?), op de Veluwe tek. z. De Navorscher, 1856. bl.197.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
teek , tiek ,  boschtiek , kever, insect onder den naam van boschtiek bekend. De Drentsche boer zegt dat zijne keuchies (biggetjes) zoo dik zijn als tieken = zeer vet. Gron. tiek, tieke = tor, Oostfr. têke, tîk, Neders. teke, täke, Westf. teke, HD. Zecke, Zäcke = kever. In Holland heet de schapenluis teek. Kil. teke = hondsluys, (Gal. tique, tiquet, Ang. tyke, Germ. Zack, Hisp. zecca.)
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
teek , tek , tîk , mannelijk, vrouwelijk , tekken , teek; schäopetek, schapeluis; tik vr., ixodes oricinus.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
teek , tiek , tieke , tor, waartoe een aantal soorten van kruipende insecten met harde schaal gerekend worden; eene der grootste er van noemt men kultieken, ook: dikke tieken. – Verkleinwoord: tiektje; tiekie; tiekien. Heeft iemand zich rond gegeten dan klaagt hij: ’k bin zoo dik as ’n tiek, Westfaalsch seo dicke ose ne täcke. De Drentsche boer zegt dat zijne keuchies (biggen) zoo dik zijn als tieken = zeer vet. West-Vlaamsch: zoo dik als een teke, zegt men van dieren die dik van vetheid zijn of van eten. (De Bo). Drentsch tiek = kever, insect onder den naam van boschtiek bekend; Friesch tiek = schaapluis, hondsluis; Oostfriesch têke, tîk, Nedersaksisch teke, täke, Westfaalsch teke, täcke, Hoogduitsch Zecke, Zäcke = kever; Fransch tique = houtkever. In Holland heet de schapenluis teek; Kil. teke = hondsluys (Gal. tique, tiquet, Ang. tyke, Germ. Zack, Hisp. zecca) = Ricinus of Teca, een ongedierte, dat de honden kwelt en door het uitgezogen bloed opzwelt. ’t Hoogduitsch Tieke = made. v. Dale: teek, tiek = luis op honden en schapen. Vgl. oortiek.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
teek , teek , schapeteek, teekt, teet , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Schapeluis (vgl. BERKHEY, Nat. Hist. 8, 120.) || De skêpen zitten vol teekten (teten). – Zie verder FRANCK op teek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
teek , teekje , (tékie) , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Een kort draadje gekleurde wol dat door breiende kinderen in de kous wordt gebreid als merkteken. Wanneer het kind de kous weer ter hand neemt, dan begint het, met er een teekje in te maken, om te kunnen zien hoeveel het die dag gevorderd is. Soms laat men al die teekjes er in zitten, tot de kous af is. || (Als men een eindje wol overhoudt, zegt men:) Dat is nog net goed voor ’en tékie. – Vandaar ook teekjeswol (uitspr. tékieswòl), wol die men gebruikt om teekjes te maken. || Hier heb-je ’en doddeltje tékieswol. – Men zou het woord licht houden voor een verkorting van teken, maar dit wordt onwaarschijnlijk doordat in Twente (te Enschede) zulk een kort eindje wol een taak (in verkl. tèkske) wordt genoemd. De kinderen verzamelen mooie tèkskes, pluizen die met een speld of naald uit en bewaren ze zo tussen de bladen van een boek.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
teek , tiek* , in de zegswijs dik asʼn tiek heeft men niet te denken aan een tor of kever, maar aan de “teek”, “tek” of “tiek” der dierkundigen (Ixodes Ricinus), die tot de familie der mijten behoort en in ʼt Hoogduitsch Zecke heet; bij Kil. luidt de definitie: Ricinus, vermis canes infestans, sanguine plenus, vulgo “teca”; dus, vrij vertaald, “een ongedierte, dat de honden kwelt en door het uitgezogen bloed opzwelt.” In ʼt Hoogduitsch Tieke = made, z. bl. 569.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
teek , tièkke , [tĭękә] , teek
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
teek , tieke , tiek , [zelfstandig naamwoord] , tor, kever. Ekkeltiek = meikever; ‘t laimeneerstiekje; wottertiek = ‘t draaikevertje, meeltiek = het kleine torretje, dat zich ontwikkelt uit de meelwurm; kultiek (Westerkwartier), kullenbieter (Westerwolde) = de loopkever. Dit zijn allemaal echte tieken, schildvleugelige insekten. Maar geen tieken zijn de bostiek, zie daar; de schoapetiek (Westerkwartier), de oortiek en de onweerstiekjes (Hogeland), d.i. ‘t knuut. Wel is de bloartiek weer een echte tiek; zie bloarebieter. Ik bin zo dik as n tiek = ik heb zoveel gegeten (gedronken), dat ik niet meer kan. Zai het n tiek in de kòp = zij is niet goed wijs.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
teek , tàkl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , tàkln , tàklken , schapeluis
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
teek , tiek , tieke , kever, tor
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
teek , teek , teekt , zelfstandig naamwoord , Teek, mijt, (schape)-luis.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
teek , teek , teik , mannelijk , teeke , teek, tapkast, komt ook voor als afkorting van b.v. “kösteik” (kussensloop) e.d.; teik tapkast. Aan de teik wurt mit ’t glaas en ouch mit de maot versjónke: aan de tapkast wordt per glas, maar ook per maat geschonken, zie teek.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
teek , teek , vrouwelijk , teeke , teek, bloedzuigende mijt. De meiste hónj, die in ’t hout jaage, höbbe las van teeke: de meeste honden die in de bossen jagen, hebben last van teken.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
teek , tèke , tekke , teek.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
teek , tiek , tieke, teek, teke , 0 , tieken , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook tieke (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën), teek (Zuidwest-Drenthe, zuid), teke (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. teek Teken valt bij tieden van het struukgewos naor beneden en seins zit een hond of katte der onder (Hgv), Ik bin zo dik as een tiek heb veel gegeten (Sle), (fig.) Hij hef een tiek in het oor hij is stiekum (Bal), ...een tiek in de kop grollen in het hoofd (Vri) 2. kever (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) Aj an het ploegen bunt, loopt er altied bouwmannegies in de vore te tieken zuiken (Bco) 3. kern van een ettergezwel (Zuidoost-Drents veengebied) Ik wil eerst de tiek der even uuthalen (Eri), z. ook tabbe, tap II
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
teek , tieke , teek.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
teek , tèèk , teek , És ge dur 'n tèèk zé gebeete dan kun'det bèst éfkes nô d’n dokter gôn. Als je door een teek gebeten bent dan kun je het beste even naar de dokter gaan.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
teek , tieke , tiek , zelfstandig naamwoord , de; teek: bekende parasiet op zoogdieren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
teek , tëk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , tëke , tëkske , teek , VB: Es te truk köms van 'n waandeling oét de bos môs te good lore of ste geng tëke op de erm of bejn hebs zitte.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
teek , teke , zelfstandig naamwoord , teek (insect).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
teek , teek , tiek, tekkel , teek; iemand een teek uuttrekken, hatelijk doen tegen iemand.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
teek , teek , vrouwelijk , teke , teekske , 1. mijt, bloedzuiger, teek 2. tijk, beddengoed
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
teek , taek , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , taeke , teek; taêk (Nederweerts) ruziestookster, vrouw, boosaardige
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal