elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sukkel

sukkel , sōkkel , suggel, sjuggel, sjōggel , = sukkeldraf; in de sōkkel = in ’n sjuggel, enz. loopen = sōkkêln, sjōggêln, sjuggêln, suggêln = op een sukkeldraf, korte, kleine draf loopen (v. Dale). Voor: kwijnen, steeds ziek of ziekelijk zijn, zegt men altijd: sōkkêln, of: sukkêln. Oostfriesch sukkeldraf, sukkeldraft, sukkel = langzame draf.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
sukkel , siökkel , mannelijk , sukkel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
sukkel , suggel , [zelfstandig naamwoord] , een sukkeldrafje. Ien suggel lopen. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sukkel , sokkel , [zelfstandig naamwoord] , 1 het sukkelen. Hai is al n joar aan de sokkel. In Stad is an de sukkel ook = aan de zwier.; 2 sukkelaar. || sjoggel; sjuggel; sokkeldraf
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sukkel , sukkel , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze an de sukkel weze, sukkelen met zijn gezondheid.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
sukkel , sókses , mannelijk , sukkel, goedaardig mens.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
sukkel , sukkel , sokkel , 0 , Ook sokkel (Zuidwest-Drenthe) = het lijden, het sukkelen Die hef het niks in orde, die is liederig en wat an de sokkel (Rui)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sukkel , sukkel , 0 , sukkels , sukkel, sul Wat een sukkel van een kerel (Dwij)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sukkel , sukkel , sukkel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
sukkel , sokkel , sukkel , zelfstandig naamwoord , de 1. onhandige, sukkelige persoon 2. oud, mak paard
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
sukkel , sukkel , an de sukkel wezen, ziekelijk, kwakkelend zijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal