elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: sudderen

sudderen , sudderen , intransitief werkwoord , pruttelen, borrelen, opsudderen. Dit woord is ontleend aan het opwarmen en stoven van spijs en als zoodanig klanknabootsend. Het is nu mooi aan het sudderen. Van daar zegt men, het suddert nog al zoo heen, wij zullen die zaak nog maar wat laten sudderen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
sudderen , zeutern , neuiëln; zie ald.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
sudderen , söttern , zacht koken, pruttelen van koffie in een klein keteltje. Freq. van: zieden. Gron. sokern.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
sudderen , sokêrn , seukêrn , zacht koken; gruinarten mouje eerst fiks koken loaten en den mouten ze stoan blieven te sokêrn. Drentsch sötern = zacht koken, pruttelen van koffie in een klein keteltje. Zal een frequentatief van den onvoltooid verleden tijd van: zieden (koken) zijn; sokeren door wisseling van d en k. Vgl. smelken, alsook snirten, en: snerken, alsook Noordfriesch sogen = in de kook komen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
sudderen , sudderen , zwak werkwoord, intransitief , Daarnaast zudderen. Sissen, pruttelen, snerken; van spijs die te braden of te koken staat. Synon. snidderen, sniederen, sniesteren, snudderen, zeulen. || De koffie suddert. De brij begint al te zudderen. – Ook overdrachtelijk. || We zellen die zaak nag maar wat sudderen lêten. Het suddert nog al zo heen (dat loopt nogal rond). – Aldus in geheel N.-Holl. (BOUMAN 104; Taalgids 1. 290), alsook elders; zie DE JAGER, Freq. 2, 634 vlg. – Vgl. opsudderen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sudderen , zudderen , zwak werkwoord , zie sudderen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
sudderen , zòdderen , Langzaam koken, zeuren. (H)u lange (h)eb d(i)ee wòttels nu in Gòdsname al op ʼt vü̂r staon te zòdderen!
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
sudderen , seutern , [werkwoord] , suttern
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sudderen , suttern , seutern, sottern , [werkwoord] , zacht braden (niet Westerkwartier) ‘t Vlaais suttert in de paan.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
sudderen , suttern , zacht braden
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
sudderen , suddere , werkwoord , Zachtjes gaar koken. Het woord is waarschijnlijk verwant met zieden = koken.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
sudderen , sjeutern , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidwest-Drenthe) = 1. slurpend drinken (Zuidwest-Drenthe, zuid) De keugies hebt het naor de zin. Heur ze ies sjeutern! (Ruw), As de koffie hete was, deden ze het op een schötteltie en dan sjeuterden ze het op (Hav) 2. pruttelen (Zuidwest-Drenthe, noord) Dat vleis even wat dèur laoten sjeutern, dan blef het waarm (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sudderen , suddern , söddern , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook söddern (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. sudderen Je moeten dat vlees een beetie zachies suddern laoten (Klv), (fig.) Dat suddert mar deur er komt geen eind aan (Zdw) 2. pruttelen (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) De koffiepot stiet op de kachel te suddern (Sle), z. ook het meer gebr. prutteln
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sudderen , zoddern , soddern , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook soddern = pruttelen van een pijp IJ moet die piep schoonmaken, hie soddert zo (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sudderen , seutern , sjeutern , zwak werkwoord, onovergankelijk , (Zuidwest-Drenthe). Ook sjeutern (Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. hoorbaar drinken, slurpen De keugies zit de hiele dag an de tetten te seutern (Uff), Een kalf seutert bij het drinken (Hgv), Het seuterde wat deur. Dat is: de kalver wilt niet zoepen (Zdw) 2. zachtjes braden, sudderen (Zuidwest-Drenthe, noord) Het vleis laoten seutern (Wap), z. ook suddern
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
sudderen , zoddern , sudderen, langzaam braden. Biefstuk muj zâchies laotn zoddern.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
sudderen , seutere , werkwoord , seuter, seuterde, geseuterd , [O] 1. braden van kleine krielaardappeltjes in vet of olie 2. een sissend geluid maken (zoals bij koken en smelten van vet)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
sudderen , zodderen , sudderen, langzaam braden (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal